Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Vertaal auslegen

Vertaal auslegen van Duits naar Nederlands

Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. auslegen:
  2. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor auslegen (Duits) in het Nederlands

auslegen:

auslegen werkwoord (lege aus, legst aus, legt aus, legte aus, legtet aus, ausgelegt)

  1. auslegen (vorstrecken)
    voorschieten
    • voorschieten werkwoord (schiet voor, schoot voor, schoten voor, voorgeschoten)
  2. auslegen (ausscheiden; auswerfen)
    uitgooien; uitwerpen
    • uitgooien werkwoord (gooi uit, gooit uit, gooide uit, gooiden uit, uitgegooid)
    • uitwerpen werkwoord (werp uit, werpt uit, wierp uit, wierpen uit, uitgeworpen)
  3. auslegen (bereitlegen; bereitstellen; zurechtlegen)
    uitspreiden; klaar leggen
  4. auslegen (auffassen; betrachten; aufnehmen; interpretieren; deuten)
    van plan zijn
    • van plan zijn werkwoord (ben van plan, bent van plan, was van plan, waren van plan, van plan geweest)
  5. auslegen (verdeutlichen; erklären; klären; )
    verklaren; toelichten; ophelderen; verduidelijken; verhelderen; belichten; accentueren; opklaren
    • verklaren werkwoord (verklaar, verklaart, verklaarde, verklaarden, verklaard)
    • toelichten werkwoord (licht toe, lichtte toe, lichtten toe, toegelicht)
    • ophelderen werkwoord (helder op, heldert op, helderde op, helderden op, opgehelderd)
    • verduidelijken werkwoord (verduidelijk, verduidelijkt, verduidelijkte, verduidelijkten, verduidelijkt)
    • verhelderen werkwoord (verhelder, verheldert, verhelderde, verhelderden, verhelderd)
    • belichten werkwoord (belicht, belichtte, belichtten, belicht)
    • accentueren werkwoord (accentueer, accentueert, accentueerde, accentueerden, geaccentueerd)
    • opklaren werkwoord (klaar op, klaart op, klaarde op, klaarden op, opgeklaard)

Conjugations for auslegen:

Präsens
  1. lege aus
  2. legst aus
  3. legt aus
  4. legen aus
  5. legt aus
  6. legen aus
Imperfekt
  1. legte aus
  2. legtest aus
  3. legte aus
  4. legten aus
  5. legtet aus
  6. legten aus
Perfekt
  1. habe ausgelegt
  2. hast ausgelegt
  3. hat ausgelegt
  4. haben ausgelegt
  5. habt ausgelegt
  6. haben ausgelegt
1. Konjunktiv [1]
  1. lege aus
  2. legest aus
  3. lege aus
  4. legen aus
  5. leget aus
  6. legen aus
2. Konjunktiv
  1. legte aus
  2. legtest aus
  3. legte aus
  4. legten aus
  5. legtet aus
  6. legten aus
Futur 1
  1. werde auslegen
  2. wirst auslegen
  3. wird auslegen
  4. werden auslegen
  5. werdet auslegen
  6. werden auslegen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde auslegen
  2. würdest auslegen
  3. würde auslegen
  4. würden auslegen
  5. würdet auslegen
  6. würden auslegen
Diverses
  1. leg aus!
  2. legt aus!
  3. legen Sie aus!
  5. ausgelegt
  6. auslegend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor auslegen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
accentueren aufklären; auseinandersetzen; auslegen; erklären; interpretieren; klären; verdeutlichen akzentuieren; betonen
belichten aufklären; auseinandersetzen; auslegen; erklären; interpretieren; klären; verdeutlichen beleuchten; belichten; erleuchten; scheinen; strahlen
klaar leggen auslegen; bereitlegen; bereitstellen; zurechtlegen
ophelderen aufklären; auseinandersetzen; auslegen; erklären; interpretieren; klären; verdeutlichen aufklären; auseinandersetzen; begreiflich machen; deuten; erklären; erläutern
opklaren aufklären; auseinandersetzen; auslegen; erklären; interpretieren; klären; verdeutlichen aufheitern; aufhellen; aufklären; auseinandersetzen; begreiflich machen; deuten; erklären; erläutern; klären
toelichten aufklären; auseinandersetzen; auslegen; erklären; interpretieren; klären; verdeutlichen aufklären; auseinandersetzen; begreiflich machen; darlegen; deuten; erklären; erläutern; erörtern; klären; verdeutlichen
uitgooien auslegen; ausscheiden; auswerfen
uitspreiden auslegen; bereitlegen; bereitstellen; zurechtlegen entfalten; falten; offenfalten
uitwerpen auslegen; ausscheiden; auswerfen ausscheiden; ausstoßen; auswerfen
van plan zijn auffassen; aufnehmen; auslegen; betrachten; deuten; interpretieren geplannt haben; vorhaben
verduidelijken aufklären; auseinandersetzen; auslegen; erklären; interpretieren; klären; verdeutlichen aufklären; aufschließen; auseinandersetzen; darlegen; deuten; erklären; erläutern; erörtern; illustrieren; klären; schildern; verdeutlichen
verhelderen aufklären; auseinandersetzen; auslegen; erklären; interpretieren; klären; verdeutlichen
verklaren aufklären; auseinandersetzen; auslegen; erklären; interpretieren; klären; verdeutlichen aufklären; auseinandersetzen; begreiflich machen; behaupten; deuten; erklären; erläutern; prätendieren
voorschieten auslegen; vorstrecken

Synoniemen voor "auslegen":


Wiktionary: auslegen

auslegen
verb
  1. iets leggend uitspreiden
Cross Translation:
FromToVia
• auslegen → tapijt; leggen; vloerkleed ↔ carpet — to lay carpet
• auslegen → smeren; besmeren; doorsmeren; spreiden; ontvouwen; uitspreiden; uitbouwen; uitbreiden; vergroten; afwikkelen; ontrollen; uitrollen; ophouden; rekken; strekken; uitsteken; uitstrekken; verdunnen; versnijden; verwateren ↔ étendre — Traductions à trier suivant le sens







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0603 seconde
Page rendered in 1.0 seconds