Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Vertaal ausgleichen

Vertaal ausgleichen van Duits naar Nederlands

Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. ausgleichen:
  2. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor ausgleichen (Duits) in het Nederlands

ausgleichen:

ausgleichen werkwoord (gleiche aus, gleichst aus, gleicht aus, glich aus, glichet aus, ausgeglichen)

  1. ausgleichen (verrechnen)
    verrekenen; vereffenen
    • verrekenen werkwoord (verreken, verrekent, verrekende, verrekenden, verrekend)
    • vereffenen werkwoord (vereffen, vereffent, vereffende, vereffenden, vereffend)
  2. ausgleichen (kompensieren; ersetzen; vergüten; )
    compenseren; vergoeden; goedmaken
    • compenseren werkwoord (compenseer, compenseert, compenseerde, compenseerden, gecompenseerd)
    • vergoeden werkwoord (vergoed, vergoedt, vergoedde, vergoedden, vergoed)
    • goedmaken werkwoord (maak goed, maakt goed, maakte goed, maakten goed, goedgemaakt)
  3. ausgleichen (nachzahlen; zahlen; abrechnen)
    aanzuiveren; nabetalen
    • aanzuiveren werkwoord (zuiver aan, zuivert aan, zuiverde aan, zuiverden aan, aangezuiverd)
    • nabetalen werkwoord (betaal na, betaalt na, betaalde na, betaalden na, nabetaald)
  4. ausgleichen
    bufferen
  5. ausgleichen (ebnen; nivellieren; egalisieren)
    gelijkmaken; nivelleren; vlak maken
    • gelijkmaken werkwoord (maak gelijk, maakt gelijk, maakte gelijk, maakten gelijk, gelijk gemaakt)
    • nivelleren werkwoord (nivelleer, nivelleert, nivelleerde, nivelleerden, genivelleerd)
    • vlak maken werkwoord

Conjugations for ausgleichen:

Präsens
  1. gleiche aus
  2. gleichst aus
  3. gleicht aus
  4. gleichen aus
  5. gleicht aus
  6. gleichen aus
Imperfekt
  1. glich aus
  2. glichst aus
  3. glich aus
  4. glichen aus
  5. glichet aus
  6. glichen aus
Perfekt
  1. bin ausgeglichen
  2. bist ausgeglichen
  3. ist ausgeglichen
  4. sind ausgeglichen
  5. seid ausgeglichen
  6. sind ausgeglichen
1. Konjunktiv [1]
  1. gleiche aus
  2. gleichest aus
  3. gleiche aus
  4. gleichen aus
  5. gleichet aus
  6. gleichen aus
2. Konjunktiv
  1. gliche aus
  2. glichest aus
  3. gliche aus
  4. glichen aus
  5. glichet aus
  6. glichen aus
Futur 1
  1. werde ausgleichen
  2. wirst ausgleichen
  3. wird ausgleichen
  4. werden ausgleichen
  5. werdet ausgleichen
  6. werden ausgleichen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde ausgleichen
  2. würdest ausgleichen
  3. würde ausgleichen
  4. würden ausgleichen
  5. würdet ausgleichen
  6. würden ausgleichen
Diverses
  1. gleich aus!
  2. gleicht aus!
  3. gleichen Sie aus!
  5. ausgeglichen
  6. ausgleichend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor ausgleichen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
compenseren Ausgleichen; Kompensieren; Vergüten
gelijkmaken Angleichen; Assimilieren; Ebnen; Nivellieren
goedmaken Ausgleichen; Gutmachen
nivelleren Angleichen; Assimilieren; Ebnen; Nivellieren
vereffenen Abrechnen
vergoeden Ausgleichen; Kompensieren; Rückerstatten; Vergüten
vlak maken Abflachen; Abgraben; Glättem
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanzuiveren abrechnen; ausgleichen; nachzahlen; zahlen
bufferen ausgleichen
compenseren abbüßen; ausgleichen; belohnen; einbringen; entgelten; ersetzen; erstatten; gutmachen; honorieren; kompensieren; sühnen; vergüten; wiedergutmachen
gelijkmaken ausgleichen; ebnen; egalisieren; nivellieren ausbügeln; ausstreichen; bügeln; ebnen; egalisieren; florieren; flächen; funkeln; glatthobeln; glimmen; glitzern; glätten; polieren; schaben; schimmern; schleifen; schlichten; schmirgeln
goedmaken abbüßen; ausgleichen; belohnen; einbringen; entgelten; ersetzen; erstatten; gutmachen; honorieren; kompensieren; sühnen; vergüten; wiedergutmachen Freiden schließen; abbüßen; abhelfen; aufarbeiten; aufbessern; ausbauen; ausbessern; beilegen; berichtigen; bessern; deichseln; ergänzen; erneuern; fixen; flicken; gutmachen; hinkriegen; innovieren; korrigieren; montieren; renovieren; reparieren; restaurieren; sühnen; verbessern; vervollkommnen; wiederaufbauen; wiedereinsetzen; wiederherstellen
nabetalen abrechnen; ausgleichen; nachzahlen; zahlen
nivelleren ausgleichen; ebnen; egalisieren; nivellieren
vereffenen ausgleichen; verrechnen abrechnen; abtragen; abzahlen; aufheben; auflösen; ausstreichen; begleichen; ebnen; egalisieren; freikaufen; glätten; liquidieren; schließen; tilgen; zahlen
vergoeden abbüßen; ausgleichen; belohnen; einbringen; entgelten; ersetzen; erstatten; gutmachen; honorieren; kompensieren; sühnen; vergüten; wiedergutmachen abkaufen; entschädigen; zurückzahlen
verrekenen ausgleichen; verrechnen abhalten; abrechnen; abtragen; abzahlen; abziehen; aufheben; auflösen; begleichen; einen Rechenfehler machen; falsch rechnen; freikaufen; in Minderung bringen; liquidieren; schließen; verrechnen
vlak maken ausgleichen; ebnen; egalisieren; nivellieren

Synoniemen voor "ausgleichen":


Wiktionary: ausgleichen

Cross Translation:
FromToVia
• ausgleichen → compenseren; goedmaken; vergoeden ↔ compenser — dédommager une perte par un avantage considéré comme équivalent.

Computer vertaling door derden:






Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0400 seconde
Page rendered in 1.0 seconds