Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Vertaal ausgetragen

Vertaal ausgetragen van Duits naar Nederlands

Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. ausgetragen:
  2. austragen:

Duits

Uitgebreide vertaling voor ausgetragen (Duits) in het Nederlands

ausgetragen:

ausgetragen bijvoeglijk naamwoord

  1. ausgetragen (reif)
    voldragen; rijp

Vertaal Matrix voor ausgetragen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
rijp Rauhreif; Reif
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
voldragen austragen
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
rijp ausgetragen; reif
voldragen ausgetragen; reif

austragen:

austragen werkwoord (trage aus, trägst aus, trägt aus, trug aus, trugt aus, ausgetragen)

  1. austragen (Geschichte erzählen; erzählen; sagen; )
    vertellen; verhalen; verhaal vertellen
  2. austragen (besorgen; zustellen; hergeben; )
    verstrekken; verlenen; geven; schenken
    • verstrekken werkwoord (verstrek, verstrekt, verstrekte, verstrekten, verstrekt)
    • verlenen werkwoord (verleen, verleent, verleende, verleenden, verleend)
    • geven werkwoord (geef, geeft, gaf, gaven, gegeven)
    • schenken werkwoord (schenk, schenkt, schonk, schonken, geschonken)
  3. austragen (herumerzählen; durchsagen; übertragen; )
    doorgeven; doorvertellen; rondvertellen; doorspelen; rondbrieven
    • doorgeven werkwoord (geef door, geeft door, gaf door, gaven door, doorgegeven)
    • doorvertellen werkwoord (vertel door, vertelt door, vertelde door, vertelden door, doorverteld)
    • rondvertellen werkwoord (vertel rond, vertelt rond, vertelde rond, vertelden rond, rondverteld)
    • doorspelen werkwoord (speel door, speelt door, speelde door, speelden door, doorgespeeld)
    • rondbrieven werkwoord (brief rond, brieft rond, briefde rond, briefden rond, rondgebriefd)
  4. austragen (anfordern; bestellen; zustellen; )
    bestellen; orderen
    • bestellen werkwoord (bestel, bestelt, bestelde, bestelden, besteld)
    • orderen werkwoord
  5. austragen (eine Nachricht austragen; aussäen; ausstreuen)
    verkondigen; uitdragen; een boodschap uitdragen
  6. austragen (aussäen; ausstreuen)
    uitzaaien; uitstrooien
    • uitzaaien werkwoord (zaai uit, zaait uit, zaaide uit, zaaiden uit, uitgezaaid)
    • uitstrooien werkwoord (strooi uit, strooit uit, strooide uit, strooiden uit, uitgestrooid)
  7. austragen
    uitdragen; ten einde dragen; voldragen
    • uitdragen werkwoord (draag uit, draagt uit, droeg uit, droegen uit, uitgedragen)
    • ten einde dragen werkwoord (draag ten einde, draagt ten einde, droeg ten einde, droegen ten einde, ten einde gedragen)
    • voldragen werkwoord (voldraag, voldraagt, voldroeg, voldroegen, voldragen)
  8. austragen
    inschrijving opheffen
  9. austragen (ausspielen; zu Ende spielen)
    uitspelen
    • uitspelen werkwoord (speel uit, speelt uit, speelde uit, speelden uit, uitgespeeld)
  10. austragen (ausposaunen; mitteilen; verraten; )
    verraden; verklikken; verklappen; klikken; verlinken
    • verraden werkwoord (verraad, verraadt, verried, verrieden, verraden)
    • verklikken werkwoord (verklik, verklikt, verklikte, verklikten, verklikt)
    • verklappen werkwoord (verklap, verklapt, verklapte, verklapten, verklapt)
    • klikken werkwoord (klik, klikt, klikte, klikten, geklikt)
    • verlinken werkwoord (verlink, verlinkt, verlinkte, verlinkten, verlinkt)

Conjugations for austragen:

Präsens
  1. trage aus
  2. trägst aus
  3. trägt aus
  4. tragen aus
  5. tragt aus
  6. tragen aus
Imperfekt
  1. trug aus
  2. trugst aus
  3. trug aus
  4. trugen aus
  5. trugt aus
  6. trugen aus
Perfekt
  1. habe ausgetragen
  2. hast ausgetragen
  3. hat ausgetragen
  4. haben ausgetragen
  5. habt ausgetragen
  6. haben ausgetragen
1. Konjunktiv [1]
  1. trage aus
  2. tragest aus
  3. trage aus
  4. tragen aus
  5. traget aus
  6. tragen aus
2. Konjunktiv
  1. trüge aus
  2. trügest aus
  3. trüge aus
  4. trügen aus
  5. trüget aus
  6. trügen aus
Futur 1
  1. werde austragen
  2. wirst austragen
  3. wird austragen
  4. werden austragen
  5. werdet austragen
  6. werden austragen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde austragen
  2. würdest austragen
  3. würde austragen
  4. würden austragen
  5. würdet austragen
  6. würden austragen
Diverses
  1. trag aus!
  2. tragt aus!
  3. tragen Sie aus!
  5. ausgetragen
  6. austragend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor austragen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bestellen Anfordern; Bestellen
klikken Angeben; Klatschen; Zutragen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bestellen anfordern; austragen; bestellen; insHausliefern; liefern; senden; zustellen abgeben; abliefern; besorgen; bestellen; bringen; ins Haus liefern; ins Haus schicken; liefern; rundbringen; senden; zustellen
doorgeven ausposaunen; austragen; denunzieren; durchsagen; herumerzählen; weitererzählen; übertragen durchgeben; herumgeben; herumreichen; verteilen; weitergeben; überreichen
doorspelen ausposaunen; austragen; denunzieren; durchsagen; herumerzählen; weitererzählen; übertragen
doorvertellen ausposaunen; austragen; denunzieren; durchsagen; herumerzählen; weitererzählen; übertragen
een boodschap uitdragen ausstreuen; aussäen; austragen; eine Nachricht austragen
geven austragen; besorgen; hergeben; herreichen; ins Haus liefern; liefern; reichen; senden; zustellen anbieten; ausstellen; austeilen; begünstigen; bevorrechten; bevorzugen; bieten; darbieten; darreichen; einflößen; eingeben; einreichen; einschenken; erweisen; geben; gießen; hergeben; herumgeben; herüberreichen; hinhalten; hinüberreichen; jemandem etwas verabreichen; präsentieren; reichen; schenken; spenden; stiften; verabreichen; verehren; verordnen; verschenken; überreichen
inschrijving opheffen austragen
klikken angeben; anzeigen; ausposaunen; austragen; denunzieren; herumerzählen; mitteilen; petzen; stecken; verpfeifen; verraten; weitererzählen; zubringen; zutragen anbringen; anzeigen; denunzieren; klicken auf; mitteilen; petzen; verpfeifen; verraten
orderen anfordern; austragen; bestellen; insHausliefern; liefern; senden; zustellen
rondbrieven ausposaunen; austragen; denunzieren; durchsagen; herumerzählen; weitererzählen; übertragen
rondvertellen ausposaunen; austragen; denunzieren; durchsagen; herumerzählen; weitererzählen; übertragen
schenken austragen; besorgen; hergeben; herreichen; ins Haus liefern; liefern; reichen; senden; zustellen ausgießen; ausschütten; ausstellen; austeilen; begünstigen; bevorrechten; bevorzugen; donieren; einreichen; einschenken; erweisen; geben; gießen; hineingießen; nachgiessen; nachschenken; schenken; schütten; spenden; stiften; stürzen; verehren; verschenken; weggeben
ten einde dragen austragen
uitdragen ausstreuen; aussäen; austragen; eine Nachricht austragen
uitspelen ausspielen; austragen; zu Ende spielen
uitstrooien ausstreuen; aussäen; austragen
uitzaaien ausstreuen; aussäen; austragen ausreiben; ausstreichen; ausstreuen; aussäen; streuen; verteilen
verhaal vertellen Geschichte erzählen; austragen; berichten; deklamieren; erzählen; melden; mitteilen; reden; sagen; sprechen
verhalen Geschichte erzählen; austragen; berichten; deklamieren; erzählen; melden; mitteilen; reden; sagen; sprechen benachrichtigen; erzählen; mitteilen; schildern
verklappen angeben; anzeigen; ausposaunen; austragen; denunzieren; herumerzählen; mitteilen; petzen; stecken; verpfeifen; verraten; weitererzählen; zubringen; zutragen anbringen; anzeigen; ausplappern; ausplaudern; ausschwatzen; denunzieren; mitteilen; petzen; verpfeifen; verraten
verklikken angeben; anzeigen; ausposaunen; austragen; denunzieren; herumerzählen; mitteilen; petzen; stecken; verpfeifen; verraten; weitererzählen; zubringen; zutragen anzeigen; hinterbringen; petzen; verpfeifen; verraten
verkondigen ausstreuen; aussäen; austragen; eine Nachricht austragen erklären; sein Meinung geben
verlenen austragen; besorgen; hergeben; herreichen; ins Haus liefern; liefern; reichen; senden; zustellen bewilligen; erlauben; genehmigen; gestatten; gewähren; zuerkennen; zugestehen
verlinken angeben; anzeigen; ausposaunen; austragen; denunzieren; herumerzählen; mitteilen; petzen; stecken; verpfeifen; verraten; weitererzählen; zubringen; zutragen anzeigen; petzen; verpfeifen; verraten
verraden angeben; anzeigen; ausposaunen; austragen; denunzieren; herumerzählen; mitteilen; petzen; stecken; verpfeifen; verraten; weitererzählen; zubringen; zutragen anzeigen; ausplappern; ausplaudern; ausschwatzen; petzen; verpfeifen; verraten
verstrekken austragen; besorgen; hergeben; herreichen; ins Haus liefern; liefern; reichen; senden; zustellen ausgeben; bereitstellen; einflößen; eingeben; geben; jemandem etwas verabreichen; schaffen; verabreichen; verordnen; verschaffen; zur Verfügung stellen
vertellen Geschichte erzählen; austragen; berichten; deklamieren; erzählen; melden; mitteilen; reden; sagen; sprechen anschneiden; benachrichtigen; erzählen; mitteilen; sagen; schildern
voldragen austragen
- Abonnement kündigen
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
voldragen ausgetragen; reif

Synoniemen voor "austragen":


Computer vertaling door derden:






Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0794 seconde
Page rendered in 1.0 seconds