| Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
|
ontbinden
|
|
Auflösen; Zerfallen
|
|
vergaan
|
|
Abfaulen; Auflösung; Verfall; Verwesung
|
|
verrotten
|
|
Abfaulen; Auflösung; Verfall; Verwesung
|
| Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
|
ontbinden
|
abfaulen; ausfaulen; verfaulen; wegfaulen
|
abbrechen; abreißen; anbrechen; aufdröseln; aufheben; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; beenden; brechen; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; freilassen; lösen; scheiden; trennen; unterbrechen; zerbrechen; zerlegen; zerreißen
|
|
rotten
|
abfaulen; ausfaulen; verfaulen; wegfaulen
|
abfaulen; faulen; verfaulen; wegfaulen
|
|
vergaan
|
abfaulen; ausfaulen; verfaulen; wegfaulen
|
abfaulen; ablaufen; faulen; scheitern; sinken; untergehen; verfallen; verfaulen; vergehen; verkommen; verstreichen; vorbei gehen; wegfaulen; zerfallen; zurückgehen; zurücklaufen
|
|
verrotten
|
abfaulen; ausfaulen; verfaulen; wegfaulen
|
abfaulen; faulen; verfaulen; vergehen; wegfaulen; zerfallen; zurückgehen; zurücklaufen
|
|
verteren
|
abfaulen; ausfaulen; verfaulen; wegfaulen
|
abnutzen; abtragen; aufbrauchen; auftragen; aufzehren; ausgeben; aushalten; ausharren; bestehen; dulden; durchhalten; durchmachen; erdulden; erfahren; erleben; erleiden; ertragen; fühlen; konsumieren; leiden; sinken; standhalten; stehlen; tragen; untergehen; verbrauchen; verdauen; vergehen; vertragen; verwirken; verzehren; zehren; zerfallen; zurückgehen; zurücklaufen; überdauern; überstehen
|
|
wegrotten
|
abfaulen; ausfaulen; verfaulen; wegfaulen
|
abfaulen; faulen; verfaulen; vergehen; wegfaulen; zerfallen; zurückgehen; zurücklaufen
|
| Bijwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
|
vergaan
|
|
faul; ranzig; schlecht; stinkend; stinkig; verdorben; verfault; vergammelt; verrotet
|