Duits
Uitgebreide vertaling voor auseinandergehen (Duits) in het Nederlands
auseinandergehen:
auseinandergehen werkwoord (gehe auseinander, gehst auseinander, geht auseinander, ging auseinander, ginget auseinander, auseinandergegangen)
-
auseinandergehen (scheiden; trennen; auflösen; auseinanderstieben; auseinandertreiben)
uit elkaar gaan; scheiden; uiteengaan; van elkaar gaan-
uit elkaar gaan werkwoord (ga uit elkaar, gaat uit elkaar, ging uit elkaar, gingen uit elkaar, uit elkaar gegaan)
-
van elkaar gaan werkwoord (ga van elkaar, gaat van elkaar, ging van elkaar, gingen van elkaar, gingen van elkaat)
-
-
auseinandergehen (sich verabschieden)
afscheid nemen-
afscheid nemen werkwoord (neem afscheid, neemt afscheid, nam afscheid, namen afscheid, afscheid genomen)
-
-
auseinandergehen (ausmachen; Schlußmachen)
uitmaken; uit elkaar gaan-
uit elkaar gaan werkwoord (ga uit elkaar, gaat uit elkaar, ging uit elkaar, gingen uit elkaar, uit elkaar gegaan)
-
auseinandergehen (einsacken; einsinken; setzen; einpacken; vorfallen; prolabieren; ausbeuteln; sichsenken)
Conjugations for auseinandergehen:
Präsens
- gehe auseinander
- gehst auseinander
- geht auseinander
- gehen auseinander
- geht auseinander
- gehen auseinander
Imperfekt
- ging auseinander
- gingst auseinander
- ging auseinander
- gingen auseinander
- ginget auseinander
- gingen auseinander
Perfekt
- bin auseinandergegangen
- bist auseinandergegangen
- ist auseinandergegangen
- sind auseinandergegangen
- seid auseinandergegangen
- sind auseinandergegangen
1. Konjunktiv [1]
- gehe auseinander
- gehest auseinander
- gehe auseinander
- gehen auseinander
- gehet auseinander
- gehen auseinander
2. Konjunktiv
- ginge auseinander
- gingest auseinander
- ginge auseinander
- gingen auseinander
- ginget auseinander
- gingen auseinander
Futur 1
- werde auseinandergehen
- wirst auseinandergehen
- wird auseinandergehen
- werden auseinandergehen
- werdet auseinandergehen
- werden auseinandergehen
1. Konjunktiv [2]
- würde auseinandergehen
- würdest auseinandergehen
- würde auseinandergehen
- würden auseinandergehen
- würdet auseinandergehen
- würden auseinandergehen
Diverses
- geh auseinander!
- geht auseinander!
- gehen Sie auseinander!
- auseinandergegangen
- auseinandergehend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie