Overzicht


Duits

Uitgebreide vertaling voor aufrollen (Duits) in het Nederlands

aufrollen:

aufrollen werkwoord (rolle auf, rollst auf, rollt auf, rollte auf, rolltet auf, aufgerollt)

  1. aufrollen (hochkrempeln; aufwinden; aufwickeln)
    opstropen; oprollen
    • opstropen werkwoord (stroop op, stroopt op, stroopte op, stroopten op, opgestroopt)
    • oprollen werkwoord (rol op, rolt op, rolde op, rolden op, opgerold)
  2. aufrollen (aufwickeln; beheben; abhelfen; )
    verhelpen
    • verhelpen werkwoord (verhelp, verhelpt, verhielp, verhielpen, verholpen)
  3. aufrollen (eine Zigarette entzünden; anmachen; anzünden; in Brand stecken; anstecken)
    aansteken; opsteken; sigaret opsteken
    • aansteken werkwoord (steek aan, steekt aan, stak aan, staken aan, aangestoken)
    • opsteken werkwoord (steek op, steekt op, stak op, staken op, opgestoken)
    • sigaret opsteken werkwoord
  4. aufrollen
    openrollen
    • openrollen werkwoord (rol open, rolt open, rolde open, rolden open, opengerold)
  5. aufrollen (hinaufdrehen; aufdrehen; aufwinden; )
    opdraaien; omhoogdraaien; hoger draaien
    • opdraaien werkwoord (draai op, draait op, draaide op, draaiden op, opgedraaid)
    • omhoogdraaien werkwoord (draai omhoog, draait omhoog, draaide omhoog, draaiden omhoog, omhooggedraaid)
    • hoger draaien werkwoord (draai hoger, draait hoger, draaide hoger, draaiden hoger, hoger gedraaid)

Conjugations for aufrollen:

Präsens
  1. rolle auf
  2. rollst auf
  3. rollt auf
  4. rollen auf
  5. rollt auf
  6. rollen auf
Imperfekt
  1. rollte auf
  2. rolltest auf
  3. rollte auf
  4. rollten auf
  5. rolltet auf
  6. rollten auf
Perfekt
  1. habe aufgerollt
  2. hast aufgerollt
  3. hat aufgerollt
  4. haben aufgerollt
  5. habt aufgerollt
  6. haben aufgerollt
1. Konjunktiv [1]
  1. rolle auf
  2. rollest auf
  3. rolle auf
  4. rollen auf
  5. rollet auf
  6. rollen auf
2. Konjunktiv
  1. rollte auf
  2. rolltest auf
  3. rollte auf
  4. rollten auf
  5. rolltet auf
  6. rollten auf
Futur 1
  1. werde aufrollen
  2. wirst aufrollen
  3. wird aufrollen
  4. werden aufrollen
  5. werdet aufrollen
  6. werden aufrollen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde aufrollen
  2. würdest aufrollen
  3. würde aufrollen
  4. würden aufrollen
  5. würdet aufrollen
  6. würden aufrollen
Diverses
  1. roll auf!
  2. rollt auf!
  3. rollen Sie auf!
  4. aufgerollt
  5. aufrollend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor aufrollen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aansteken Ansteckung
opsteken Aufstecken; in die Höhe stecken
verhelpen Abhelfen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aansteken anmachen; anstecken; anzünden; aufrollen; eine Zigarette entzünden; in Brand stecken anmachen; anstecken; anzünden; entbrennen; entflammen; entzünden; in Brand stecken; infizieren; verseuchen
hoger draaien aufdrehen; aufrollen; aufwickeln; aufwinden; eindrehen; hinaufdrehen; hinaufschrauben; hochdrehen; hochschrauben
omhoogdraaien aufdrehen; aufrollen; aufwickeln; aufwinden; eindrehen; hinaufdrehen; hinaufschrauben; hochdrehen; hochschrauben
opdraaien aufdrehen; aufrollen; aufwickeln; aufwinden; eindrehen; hinaufdrehen; hinaufschrauben; hochdrehen; hochschrauben
openrollen aufrollen
oprollen aufrollen; aufwickeln; aufwinden; hochkrempeln
opsteken anmachen; anstecken; anzünden; aufrollen; eine Zigarette entzünden; in Brand stecken Unterricht bekommen; aneignen; anlernen; einpauken; erlernen; lernen; studieren
opstropen aufrollen; aufwickeln; aufwinden; hochkrempeln
sigaret opsteken anmachen; anstecken; anzünden; aufrollen; eine Zigarette entzünden; in Brand stecken
verhelpen abhelfen; abstellen; anmachen; aufrollen; aufwickeln; beheben; eindrehen; emporheben; heben; hochbinden; hochkrempeln; hochnehmen; lernen; staken; strecken

Synoniemen voor "aufrollen":


Wiktionary: aufrollen

aufrollen
verb
  1. zich ~, tot een rol vormen
  2. ergens een rol van maken