Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Vertaal aufputzen

Vertaal aufputzen van Duits naar Nederlands

Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. aufputzen:
  2. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor aufputzen (Duits) in het Nederlands

aufputzen:

aufputzen werkwoord (putze auf, putzt auf, putzte auf, putztet auf, aufgeputzt)

  1. aufputzen (aufpolieren; polieren)
    wrijven; poetsen; oppoetsen; opblinken; opwrijven
    • wrijven werkwoord (wrijf, wrijft, wreef, wreven, gewreven)
    • poetsen werkwoord (poets, poetst, poetste, poetsten, gepoetst)
    • oppoetsen werkwoord (poets op, poetst op, poetste op, poetsten op, opgepoetst)
    • opblinken werkwoord (blink op, blinkt op, blonk op, blonken op, opgeblonken)
    • opwrijven werkwoord (wrijf op, wrijft op, wreef op, wreven op, opgewreven)
  2. aufputzen (feinmachen; schmücken; ausstaffieren; )
    verfraaien; opsmukken; zich mooi maken; verluchten; optuigen; opsieren; opschikken; tooien
    • verfraaien werkwoord (verfraai, verfraait, verfraaide, verfraaiden, verfraaid)
    • opsmukken werkwoord (smuk op, smukt op, smukte op, smukten op, opgesmukt)
    • zich mooi maken werkwoord
    • verluchten werkwoord (verlucht, verluchtte, verluchtten, verlucht)
    • optuigen werkwoord (tuig op, tuigt op, tuigde op, tuigden op, opgetuigd)
    • opsieren werkwoord (sier op, siert op, sierde op, sierden op, opgesierd)
    • opschikken werkwoord (schik op, schikt op, schikte op, schikten op, opgeschikt)
    • tooien werkwoord (tooi, tooit, tooide, tooiden, getooid)
  3. aufputzen (ausschmücken; aufdonnern; zurechtmachen; herausputzen; feinmachen)
    optutten; uitdossen; opdirken; opdoffen
    • optutten werkwoord (tut op, tutte op, tutten op, opgetut)
    • uitdossen werkwoord (dos uit, dost uit, doste uit, dosten uit, uitgedost)
    • opdirken werkwoord (dirk op, dirkt op, dirkte op, dirkten op, opgedirkt)
    • opdoffen werkwoord (dof op, doft op, dofte op, doften op, opgedoft)
  4. aufputzen (herausputzen; ausstatten; schmücken; )
    zich uitmonsteren; optooien; zich uitdossen

Conjugations for aufputzen:

Präsens
  1. putze auf
  2. putzt auf
  3. putzt auf
  4. putzen auf
  5. putzt auf
  6. putzen auf
Imperfekt
  1. putzte auf
  2. putztest auf
  3. putzte auf
  4. putzten auf
  5. putztet auf
  6. putzten auf
Perfekt
  1. habe aufgeputzt
  2. hast aufgeputzt
  3. hat aufgeputzt
  4. haben aufgeputzt
  5. habt aufgeputzt
  6. haben aufgeputzt
1. Konjunktiv [1]
  1. putze auf
  2. putzest auf
  3. putze auf
  4. putzen auf
  5. putzet auf
  6. putzen auf
2. Konjunktiv
  1. putzete auf
  2. putzetest auf
  3. putzete auf
  4. putzeten auf
  5. putzetet auf
  6. putzeten auf
Futur 1
  1. werde aufputzen
  2. wirst aufputzen
  3. wird aufputzen
  4. werden aufputzen
  5. werdet aufputzen
  6. werden aufputzen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde aufputzen
  2. würdest aufputzen
  3. würde aufputzen
  4. würden aufputzen
  5. würdet aufputzen
  6. würden aufputzen
Diverses
  1. putz auf!
  2. putzt auf!
  3. putzen Sie auf!
  5. aufgeputzt
  6. aufputzend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor aufputzen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
opschikken Herausputzen
opsieren Aufschmücken; Ausschmückung; Dekorieren; Herausputzen
opsmukken Aufschmücken; Ausschmückung; Dekorieren
optuigen Schmücken
tooien Ausschmückung; Girlande; Verzierung
zich mooi maken Aufschmücken
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
opblinken aufpolieren; aufputzen; polieren
opdirken aufdonnern; aufputzen; ausschmücken; feinmachen; herausputzen; zurechtmachen
opdoffen aufdonnern; aufputzen; ausschmücken; feinmachen; herausputzen; zurechtmachen aufdonnern
oppoetsen aufpolieren; aufputzen; polieren
opschikken aufmachen; aufpolieren; aufputzen; ausstaffieren; dekorieren; feinmachen; herausputzen; schminken; schmücken; verzieren
opsieren aufmachen; aufpolieren; aufputzen; ausstaffieren; dekorieren; feinmachen; herausputzen; schminken; schmücken; verzieren sich ausschmucken
opsmukken aufmachen; aufpolieren; aufputzen; ausstaffieren; dekorieren; feinmachen; herausputzen; schminken; schmücken; verzieren anmalen; aufmachen; dekorieren; feinmachen; fertigmachen; fertigstellen; garnieren; gestalten; schminken; sich ausschmucken; verzieren; vollenden; zieren
optooien aufputzen; ausschmücken; ausstaffieren; ausstatten; dekorieren; herausputzen; schmücken
optuigen aufmachen; aufpolieren; aufputzen; ausstaffieren; dekorieren; feinmachen; herausputzen; schminken; schmücken; verzieren
optutten aufdonnern; aufputzen; ausschmücken; feinmachen; herausputzen; zurechtmachen anmalen; schminken
opwrijven aufpolieren; aufputzen; polieren
poetsen aufpolieren; aufputzen; polieren
tooien aufmachen; aufpolieren; aufputzen; ausstaffieren; dekorieren; feinmachen; herausputzen; schminken; schmücken; verzieren sich ausschmucken
uitdossen aufdonnern; aufputzen; ausschmücken; feinmachen; herausputzen; zurechtmachen
verfraaien aufmachen; aufpolieren; aufputzen; ausstaffieren; dekorieren; feinmachen; herausputzen; schminken; schmücken; verzieren
verluchten aufmachen; aufpolieren; aufputzen; ausstaffieren; dekorieren; feinmachen; herausputzen; schminken; schmücken; verzieren
wrijven aufpolieren; aufputzen; polieren
zich mooi maken aufmachen; aufpolieren; aufputzen; ausstaffieren; dekorieren; feinmachen; herausputzen; schminken; schmücken; verzieren sich ausschmucken
zich uitdossen aufputzen; ausschmücken; ausstaffieren; ausstatten; dekorieren; herausputzen; schmücken
zich uitmonsteren aufputzen; ausschmücken; ausstaffieren; ausstatten; dekorieren; herausputzen; schmücken

Synoniemen voor "aufputzen":


Wiktionary: aufputzen

Cross Translation:
FromToVia
• aufputzen → decoreren; sieren; opsieren; tooien; uitdossen; versieren; ridderen; onderscheiden ↔ décorer — orner, parer, parler d’ornements d’architecture, de peinture, de sculpture.
• aufputzen → decoreren; sieren; opsieren; tooien; uitdossen; versieren ↔ orner — parer, embellir une chose, y ajouter, y joindre d’autres choses qui lui donnent plus d’éclat, plus d’agrément.
• aufputzen → decoreren; sieren; opsieren; tooien; uitdossen; versieren; mijden; ontwijken; uit de weg gaan; vermijden ↔ parer — Traductions à trier suivant le sens







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0341 seconde
Page rendered in 1.0 seconds