Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Vertaal aufgeklärt

Vertaal aufgeklärt van Duits naar Nederlands

Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. aufgeklärt:
  2. aufklären:
  3. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor aufgeklärt (Duits) in het Nederlands

aufgeklärt:

aufgeklärt bijvoeglijk naamwoord

  1. aufgeklärt (aufgelöst)
    opgelost
  2. aufgeklärt (verdeutlicht)
    verklaard; verduidelijkt; opgehelderd
  3. aufgeklärt (verdeutlicht)
    opgehelderd; opgeklaard
  4. aufgeklärt (auf dem laufenden; eingeweiht)
    op de hoogte; ingelicht
  5. aufgeklärt (erkundet)
    verkend; verkende

Vertaal Matrix voor aufgeklärt:

BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ingelicht auf dem laufenden; aufgeklärt; eingeweiht
op de hoogte auf dem laufenden; aufgeklärt; eingeweiht
opgehelderd aufgeklärt; verdeutlicht beleuchtet; erklaert; erleuchtet; heller geworden
opgeklaard aufgeklärt; verdeutlicht
opgelost aufgeklärt; aufgelöst gelöst
verduidelijkt aufgeklärt; verdeutlicht
verkend aufgeklärt; erkundet
verkende aufgeklärt; erkundet
verklaard aufgeklärt; verdeutlicht

Synoniemen voor "aufgeklärt":


aufgeklärt vorm van aufklären:

aufklären werkwoord (kläre auf, klärst auf, klärt auf, klärte auf, klärtet auf, aufgeklärt)

  1. aufklären (begreiflich machen; erklären; auseinandersetzen; erläutern; deuten)
    uitleggen; verklaren; toelichten; begrijpelijk maken; ophelderen; opklaren
    • uitleggen werkwoord (leg uit, legt uit, legde uit, legden uit, uitgelegd)
    • verklaren werkwoord (verklaar, verklaart, verklaarde, verklaarden, verklaard)
    • toelichten werkwoord (licht toe, lichtte toe, lichtten toe, toegelicht)
    • begrijpelijk maken werkwoord
    • ophelderen werkwoord (helder op, heldert op, helderde op, helderden op, opgehelderd)
    • opklaren werkwoord (klaar op, klaart op, klaarde op, klaarden op, opgeklaard)
  2. aufklären (aufmerksam machen; informieren; benachrichtigen; hinweisen; deklamieren)
    informeren; kennisgeven van; zeggen; bewust maken
    • informeren werkwoord (informeer, informeert, informeerde, informeerden, geïnformeerd)
    • kennisgeven van werkwoord
    • zeggen werkwoord (zeg, zeg/zegt, zegt, zei, zeiden, gezegd)
    • bewust maken werkwoord (maak bewust, maakt bewust, maakte bewust, maakten bewust, bewust gemaakt)
  3. aufklären (aufmerksam machen; hinweisen; benachrichtigen; informieren; signalisieren)
    attenderen; wijzen
    • attenderen werkwoord (attendeer, attendeert, attendeerde, attendeerden, geattendeerd)
    • wijzen werkwoord (wijs, wijst, wees, wezen, gewezen)
  4. aufklären (erklären; verdeutlichen; erläutern; )
    verduidelijken; nader verklaren; toelichten; uiteenzetten; uitleggen
    • verduidelijken werkwoord (verduidelijk, verduidelijkt, verduidelijkte, verduidelijkten, verduidelijkt)
    • nader verklaren werkwoord (verklaar nader, verklaart nader, verklaarde nader, verklaarden nader, nader verklaard)
    • toelichten werkwoord (licht toe, lichtte toe, lichtten toe, toegelicht)
    • uiteenzetten werkwoord (zet uiteen, zette uiteen, zetten uiteen, uiteengezet)
    • uitleggen werkwoord (leg uit, legt uit, legde uit, legden uit, uitgelegd)
  5. aufklären (verdeutlichen; erklären; klären; )
    verklaren; toelichten; ophelderen; verduidelijken; verhelderen; belichten; accentueren; opklaren
    • verklaren werkwoord (verklaar, verklaart, verklaarde, verklaarden, verklaard)
    • toelichten werkwoord (licht toe, lichtte toe, lichtten toe, toegelicht)
    • ophelderen werkwoord (helder op, heldert op, helderde op, helderden op, opgehelderd)
    • verduidelijken werkwoord (verduidelijk, verduidelijkt, verduidelijkte, verduidelijkten, verduidelijkt)
    • verhelderen werkwoord (verhelder, verheldert, verhelderde, verhelderden, verhelderd)
    • belichten werkwoord (belicht, belichtte, belichtten, belicht)
    • accentueren werkwoord (accentueer, accentueert, accentueerde, accentueerden, geaccentueerd)
    • opklaren werkwoord (klaar op, klaart op, klaarde op, klaarden op, opgeklaard)
  6. aufklären (aufheitern; klären; aufhellen)
    opklaren; wolken verdwijnen
  7. aufklären (aufräumen; ausräumen; abräumen; )
    opruimen; afdekken; afruimen
    • opruimen werkwoord (ruim op, ruimt op, ruimde op, ruimden op, opgeruimd)
    • afdekken werkwoord (dek af, dekt af, dekte af, dekten af, afgedekt)
    • afruimen werkwoord (ruim af, ruimt af, ruimde af, ruimden af, afgeruimd)
  8. aufklären (läutern; reinigen; säubern; klären; abtreiben)
    reinigen; kuisen; klaren; in zedelijk opzicht zuiveren; louteren
    • reinigen werkwoord (reinig, reinigt, reinigde, reinigden, gereinigd)
    • kuisen werkwoord (kuis, kuist, kuiste, kuisten, gekuist)
    • klaren werkwoord (klaar, klaart, klaarde, klaarden, geklaard)
    • louteren werkwoord (louter, loutert, louterde, louterden, gelouterd)

Conjugations for aufklären:

Präsens
  1. kläre auf
  2. klärst auf
  3. klärt auf
  4. klären auf
  5. klärt auf
  6. klären auf
Imperfekt
  1. klärte auf
  2. klärtest auf
  3. klärte auf
  4. klärten auf
  5. klärtet auf
  6. klärten auf
Perfekt
  1. bin aufgeklärt
  2. bist aufgeklärt
  3. ist aufgeklärt
  4. sind aufgeklärt
  5. seid aufgeklärt
  6. sind aufgeklärt
1. Konjunktiv [1]
  1. kläre auf
  2. klärest auf
  3. kläre auf
  4. klären auf
  5. kläret auf
  6. klären auf
2. Konjunktiv
  1. klärete auf
  2. kläretest auf
  3. klärete auf
  4. kläreten auf
  5. kläretet auf
  6. kläreten auf
Futur 1
  1. werde aufklären
  2. wirst aufklären
  3. wird aufklären
  4. werden aufklären
  5. werdet aufklären
  6. werden aufklären
1. Konjunktiv [2]
  1. würde aufklären
  2. würdest aufklären
  3. würde aufklären
  4. würden aufklären
  5. würdet aufklären
  6. würden aufklären
Diverses
  1. klär auf!
  2. klärt auf!
  3. klären Sie auf!
  5. aufgeklärt
  6. aufklärend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor aufklären:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afdekken Abblenden; Abdecken; Abschirmen; Beschützen
informeren Anfragen; Ankündigen; Ansagen; Auskunft; Benachrichtigung; Beratung; Information
reinigen Putzen; Reinigen; Reinigung; Sauber machen; Saubermachen; Säuberung; Waschen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
accentueren aufklären; auseinandersetzen; auslegen; erklären; interpretieren; klären; verdeutlichen akzentuieren; betonen
afdekken abblenden; abdecken; abmontieren; abnehmen; abräumen; abschirmen; abziehen; anstellen; aufhellen; aufklären; aufräumen; ausräumen; ausverkaufen; beheben; benehmen; beseitigen; blenden; decken; egalisieren; einräumen; enteignen; entheben; entnehmen; erleichtern; erlöschen; fallen; klarwerden; schaukeln; schwinden; sinken; verfallen; wegräumen abblenden; abdecken; abgrenzen; abschirmen; absperren; abzäunen; begrenzen; umzäunen
afruimen abblenden; abdecken; abmontieren; abnehmen; abräumen; abschirmen; abziehen; anstellen; aufhellen; aufklären; aufräumen; ausräumen; ausverkaufen; beheben; benehmen; beseitigen; blenden; decken; egalisieren; einräumen; enteignen; entheben; entnehmen; erleichtern; erlöschen; fallen; klarwerden; schaukeln; schwinden; sinken; verfallen; wegräumen abräumen
attenderen aufklären; aufmerksam machen; benachrichtigen; hinweisen; informieren; signalisieren
begrijpelijk maken aufklären; auseinandersetzen; begreiflich machen; deuten; erklären; erläutern
belichten aufklären; auseinandersetzen; auslegen; erklären; interpretieren; klären; verdeutlichen beleuchten; belichten; erleuchten; scheinen; strahlen
bewust maken aufklären; aufmerksam machen; benachrichtigen; deklamieren; hinweisen; informieren
in zedelijk opzicht zuiveren abtreiben; aufklären; klären; läutern; reinigen; säubern
informeren aufklären; aufmerksam machen; benachrichtigen; deklamieren; hinweisen; informieren berichten; erläutern; fragen; informieren; melden; meldungmachen; mitteilen; nachfragen; sagen; sich nach erkundigen; verkünden; von etwas in Kenntnis setzen; warnen; wiedergeben
kennisgeven van aufklären; aufmerksam machen; benachrichtigen; deklamieren; hinweisen; informieren
klaren abtreiben; aufklären; klären; läutern; reinigen; säubern Bagage einklarieren; einklarieren; in Ordnung bringen; klären
kuisen abtreiben; aufklären; klären; läutern; reinigen; säubern
louteren abtreiben; aufklären; klären; läutern; reinigen; säubern
nader verklaren aufklären; auseinandersetzen; darlegen; erklären; erläutern; erörtern; klären; verdeutlichen
ophelderen aufklären; auseinandersetzen; auslegen; begreiflich machen; deuten; erklären; erläutern; interpretieren; klären; verdeutlichen
opklaren aufheitern; aufhellen; aufklären; auseinandersetzen; auslegen; begreiflich machen; deuten; erklären; erläutern; interpretieren; klären; verdeutlichen
opruimen abblenden; abdecken; abmontieren; abnehmen; abräumen; abschirmen; abziehen; anstellen; aufhellen; aufklären; aufräumen; ausräumen; ausverkaufen; beheben; benehmen; beseitigen; blenden; decken; egalisieren; einräumen; enteignen; entheben; entnehmen; erleichtern; erlöschen; fallen; klarwerden; schaukeln; schwinden; sinken; verfallen; wegräumen abdecken; abräumen; aufbewahren; aufheben; aufräumen; ausmisten; ausräumen; ausverkaufen; bergen; bewahren; lagern; speichern; weglegen; wegräumen
reinigen abtreiben; aufklären; klären; läutern; reinigen; säubern aufräumen; ausmisten; ausräumen; putzen; reinigen; reinmachen; saubermachen; säubern
toelichten aufklären; auseinandersetzen; auslegen; begreiflich machen; darlegen; deuten; erklären; erläutern; erörtern; interpretieren; klären; verdeutlichen
uiteenzetten aufklären; auseinandersetzen; darlegen; erklären; erläutern; erörtern; klären; verdeutlichen aufschließen; auseinandersetzen; benachrichtigen; darlegen; deuten; erklären; erläutern; erzählen; erörtern; illustrieren; mitteilen; schildern; spreizen; verdeutlichen
uitleggen aufklären; auseinandersetzen; begreiflich machen; darlegen; deuten; erklären; erläutern; erörtern; klären; verdeutlichen aufschließen; auseinandersetzen; darlegen; deuten; erklären; erläutern; erörtern; illustrieren; schildern; verdeutlichen
verduidelijken aufklären; auseinandersetzen; auslegen; darlegen; erklären; erläutern; erörtern; interpretieren; klären; verdeutlichen aufschließen; auseinandersetzen; darlegen; deuten; erklären; erläutern; erörtern; illustrieren; schildern; verdeutlichen
verhelderen aufklären; auseinandersetzen; auslegen; erklären; interpretieren; klären; verdeutlichen
verklaren aufklären; auseinandersetzen; auslegen; begreiflich machen; deuten; erklären; erläutern; interpretieren; klären; verdeutlichen behaupten; prätendieren
wijzen aufklären; aufmerksam machen; benachrichtigen; hinweisen; informieren; signalisieren etwas andeuten; etwas zeigen
wolken verdwijnen aufheitern; aufhellen; aufklären; klären
zeggen aufklären; aufmerksam machen; benachrichtigen; deklamieren; hinweisen; informieren anschneiden; benachrichtigen; erzählen; mitteilen; sagen; schildern
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
opruimen Aufräumen

Wiktionary: aufklären

aufklären
verb
  1. duidelijkheid scheppen in iets
Cross Translation:
FromToVia
• aufklären → verklaren; verduidelijken ↔ clear — to eliminate ambiguity or doubt; to clarify
• aufklären → ontrafelen; oplossen; ontwarren ↔ untie — to resolve

Computer vertaling door derden:






Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0531 seconde
Page rendered in 1.0 seconds