Overzicht
Duits naar Nederlands: Meer gegevens...
- aufgehört:
- aufhören:
-
Wiktionary:
- aufhören → ophouden
- aufhören → ophouden, [[gedaan zijn]], eindigen, opgeven, stoppen, afwerken, beëindigen, klaarkomen met, volbrengen, aflaten, uitscheiden, wijken, afmaken, afsluiten, besluiten, uitmaken, voleindigen
Duits
Uitgebreide vertaling voor aufgehört (Duits) in het Nederlands
aufgehört:
-
aufgehört (aufgehalten; gestoppt)
gestopt; opgehouden; uitgescheiden-
gestopt bijvoeglijk naamwoord
-
opgehouden bijvoeglijk naamwoord
-
uitgescheiden bijvoeglijk naamwoord
-
Vertaal Matrix voor aufgehört:
Bijwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
gestopt | aufgehalten; aufgehört; gestoppt | |
opgehouden | aufgehalten; aufgehört; gestoppt | |
uitgescheiden | aufgehalten; aufgehört; gestoppt |
aufhören:
-
aufhören (beenden; enden; halten; schließen; beschließen; abbrechen; vollenden; fertigbringen; fertigmachen; fertigstellen; fertigkriegen)
beëindigen; afsluiten; eindigen; ophouden; stoppen; een einde maken aan-
een einde maken aan werkwoord (maak een einde aan, maakt een einde aan, maakte een einde aan, maakten een einde aan, een einde gemaakt aan)
-
aufhören (stoppen; anhalten; bremsen)
ophouden; stopzetten; remmen; tegenhouden; halt houden; tot staan brengen-
tot staan brengen werkwoord (breng tot staan, brengt tot staan, bracht tot staan, brachten tot staan, tot staan gebracht)
-
aufhören (beschließen; entscheiden; vereinbaren; bestimmen; schließen; halten; beenden; abmachen; festlegen; festsetzen; anhalten; enden)
-
aufhören (enden; beenden)
-
aufhören (indenAusstandtreten; einstellen; streiken; unterbrechen)
staken; werkonderbreken; het werk neerleggen als protest-
werkonderbreken werkwoord (onderbreek werk, onderbreekt werk, onderbrak werk, onderbraken werk, werk onderbroken)
-
het werk neerleggen als protest werkwoord
Conjugations for aufhören:
Präsens
- höre auf
- hörst auf
- hört auf
- hören auf
- hört auf
- hören auf
Imperfekt
- hörte auf
- hörtest auf
- hörte auf
- hörten auf
- hörtet auf
- hörten auf
Perfekt
- habe aufgehört
- hast aufgehört
- hat aufgehört
- haben aufgehört
- habt aufgehört
- haben aufgehört
1. Konjunktiv [1]
- höre auf
- hörest auf
- höre auf
- hören auf
- höret auf
- hören auf
2. Konjunktiv
- hörte auf
- hörtest auf
- hörte auf
- hörten auf
- hörtet auf
- hörten auf
Futur 1
- werde aufhören
- wirst aufhören
- wird aufhören
- werden aufhören
- werdet aufhören
- werden aufhören
1. Konjunktiv [2]
- würde aufhören
- würdest aufhören
- würde aufhören
- würden aufhören
- würdet aufhören
- würden aufhören
Diverses
- hör auf!
- hört auf!
- hören Sie auf!
- aufgehört
- aufhörend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor aufhören:
Synoniemen voor "aufhören":
Wiktionary: aufhören
aufhören
Cross Translation:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• aufhören | → ophouden; [[gedaan zijn]]; eindigen | ↔ finish — to come to an end |
• aufhören | → opgeven | ↔ quit — to give up, stop doing something |
• aufhören | → stoppen; ophouden | ↔ stop — come to an end |
• aufhören | → afwerken; beëindigen; klaarkomen met; volbrengen | ↔ achever — finir une chose commencer. |
• aufhören | → aflaten; ophouden; stoppen; uitscheiden; wijken; afmaken; afsluiten; beëindigen; besluiten; uitmaken; voleindigen | ↔ cesser — Discontinuer, arrêter, finir, interrompre, terminer. |