Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Vertaal aufarbeiteten

Vertaal aufarbeiteten van Duits naar Nederlands

Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. aufarbeiten:

Duits

Uitgebreide vertaling voor aufarbeiteten (Duits) in het Nederlands

aufarbeiten:

aufarbeiten werkwoord (aufarbeite, aufarbeitest, aufarbeitet, aufarbeitete, aufarbeitetet, aufgearbeitet)

  1. aufarbeiten (gutmachen; abbüßen; sühnen)
    goedmaken; bijspijkeren; inhalen
    • goedmaken werkwoord (maak goed, maakt goed, maakte goed, maakten goed, goedgemaakt)
    • bijspijkeren werkwoord (spijker bij, spijkert bij, spijkerde bij, spijkerden bij, bijgespijkerd)
    • inhalen werkwoord (haal in, haalt in, haalde in, haalden in, ingehaald)
  2. aufarbeiten (konsumieren; gebrauchen; aufwenden; )
    consumeren; verbruiken; gebruiken
    • consumeren werkwoord (consumeer, consumeert, consumeerde, consumeerden, geconsumeerd)
    • verbruiken werkwoord (verbruik, verbruikt, verbruikte, verbruikten, verbruikt)
    • gebruiken werkwoord (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)
  3. aufarbeiten (sich hinauf arbeiten)
    opwerken; vooruitkomen; uit een minder gunstige positie vooruitkomen; jezelf opwerken
  4. aufarbeiten (verbesseren; hinaufführen; aufbringen; herauftragen; hinaufbringen)
    vorderen; vooruitkomen; erop vooruit gaan
    • vorderen werkwoord (vorder, vordert, vorderde, vorderden, gevorderd)
    • vooruitkomen werkwoord (kom vooruit, komt vooruit, kwam vooruit, kwamen vooruit, vooruit gekomen)
    • erop vooruit gaan werkwoord

Conjugations for aufarbeiten:

Präsens
  1. aufarbeite
  2. aufarbeitest
  3. aufarbeitet
  4. aufarbeiten
  5. aufarbeitet
  6. aufarbeiten
Imperfekt
  1. aufarbeitete
  2. aufarbeitetest
  3. aufarbeitete
  4. aufarbeiteten
  5. aufarbeitetet
  6. aufarbeiteten
Perfekt
  1. habe aufgearbeitet
  2. hast aufgearbeitet
  3. hat aufgearbeitet
  4. haben aufgearbeitet
  5. habt aufgearbeitet
  6. haben aufgearbeitet
1. Konjunktiv [1]
  1. aufarbeite
  2. aufarbeitest
  3. aufarbeite
  4. aufarbeiten
  5. aufarbeitet
  6. aufarbeiten
2. Konjunktiv
  1. aufarbeitete
  2. aufarbeitetest
  3. aufarbeitete
  4. aufarbeiteten
  5. aufarbeitetet
  6. aufarbeiteten
Futur 1
  1. werde aufarbeiten
  2. wirst aufarbeiten
  3. wird aufarbeiten
  4. werden aufarbeiten
  5. werdet aufarbeiten
  6. werden aufarbeiten
1. Konjunktiv [2]
  1. würde aufarbeiten
  2. würdest aufarbeiten
  3. würde aufarbeiten
  4. würden aufarbeiten
  5. würdet aufarbeiten
  6. würden aufarbeiten
Diverses
  1. aufarbeit!
  2. aufarbeitet!
  3. aufarbeiten Sie!
  5. aufgearbeitet
  6. aufarbeitend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor aufarbeiten:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
gebruiken Bräuche; Sitten
goedmaken Ausgleichen; Gutmachen
inhalen Aufholen
vorderen Fortschrittemachen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bijspijkeren abbüßen; aufarbeiten; gutmachen; sühnen
consumeren aufarbeiten; aufbrauchen; aufmachen; aufnehmen; aufsetzen; aufstellen; aufwenden; aufzehren; ausbeuten; ausfertigen; gebrauchen; konsumieren aufbrauchen; aufessen; auffressen; aufknabbern; aufzehren; bunkeren; essen; füttern; gebrauchen; hineinstopfen; hinunterschlingen; hinunterschlucken; konsumieren; laben; schlucken; speisen; stopfen; verspeisen; verwerten; verzehren; zu Abend essen; zu sich nehmen
erop vooruit gaan aufarbeiten; aufbringen; herauftragen; hinaufbringen; hinaufführen; verbesseren
gebruiken aufarbeiten; aufbrauchen; aufmachen; aufnehmen; aufsetzen; aufstellen; aufwenden; aufzehren; ausbeuten; ausfertigen; gebrauchen; konsumieren Drogen nehmen; Rauschgift konsumieren; anwenden; aufessen; aufknabbern; aufzehren; benutzen; bereitstellen; einsetzen; essen; gebrauchen; handhaben; hantieren; konsumieren; nutzen; praktizieren; speisen; tun; verrichten; verwenden; verzehren; zu sich nehmen
goedmaken abbüßen; aufarbeiten; gutmachen; sühnen Freiden schließen; abbüßen; abhelfen; aufbessern; ausbauen; ausbessern; ausgleichen; beilegen; belohnen; berichtigen; bessern; deichseln; einbringen; entgelten; ergänzen; erneuern; ersetzen; erstatten; fixen; flicken; gutmachen; hinkriegen; honorieren; innovieren; kompensieren; korrigieren; montieren; renovieren; reparieren; restaurieren; sühnen; verbessern; vergüten; vervollkommnen; wiederaufbauen; wiedereinsetzen; wiedergutmachen; wiederherstellen
inhalen abbüßen; aufarbeiten; gutmachen; sühnen Passieren; einholen; vorbeifahren; vorübergehen; überholen
jezelf opwerken aufarbeiten; sich hinauf arbeiten
opwerken aufarbeiten; sich hinauf arbeiten
uit een minder gunstige positie vooruitkomen aufarbeiten; sich hinauf arbeiten
verbruiken aufarbeiten; aufbrauchen; aufmachen; aufnehmen; aufsetzen; aufstellen; aufwenden; aufzehren; ausbeuten; ausfertigen; gebrauchen; konsumieren aufbrauchen; gebrauchen; verbrauchen
vooruitkomen aufarbeiten; aufbringen; herauftragen; hinaufbringen; hinaufführen; sich hinauf arbeiten; verbesseren vorwärtskommen; weiterkommen
vorderen aufarbeiten; aufbringen; herauftragen; hinaufbringen; hinaufführen; verbesseren Anspruch machen auf; anfordern; einfordern; einziehen; erheben; fordern; kommandieren; verlangen; vorwärtskommen; weiterkommen
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
verbruiken verbrauchen

Synoniemen voor "aufarbeiten":

  • nacharbeiten; nachholen; später erledigen
  • rückgewinnen; verwerten; wieder verwenden







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0503 seconde
Page rendered in 1.0 seconds