Duits
Uitgebreide vertaling voor appellieren (Duits) in het Nederlands
appellieren:
-
appellieren
beroep doen op-
beroep doen op werkwoord (doe beroep op, doet beroep op, deed beroep op, deden beroep op, beroep gedaan op)
-
-
appellieren
Conjugations for appellieren:
Präsens
- appeliere
- appelierst
- appeliert
- appelieren
- appeliert
- appelieren
Imperfekt
- appelierte
- appeliertest
- appelierte
- appelierten
- appeliertet
- appelierten
Perfekt
- habe appelliert
- hast appelliert
- hat appelliert
- haben appelliert
- habt appelliert
- haben appelliert
1. Konjunktiv [1]
- appeliere
- appelierest
- appeliere
- appelieren
- appelieret
- appelieren
2. Konjunktiv
- appelierte
- appeliertest
- appelierte
- appelierten
- appeliertet
- appelierten
Futur 1
- werde appellieren
- wirst appellieren
- wird appellieren
- werden appellieren
- werdet appellieren
- werden appellieren
1. Konjunktiv [2]
- würde appellieren
- würdest appellieren
- würde appellieren
- würden appellieren
- würdet appellieren
- würden appellieren
Diverses
- appelier!
- appeliert!
- appelieren Sie!
- appelliert
- appelierend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor appellieren:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
beroep doen op | Appellieren | |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
appelleren | appellieren | |
appèl aantekenen | appellieren | |
beroep doen op | appellieren |