Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. anschnauzen:
  2. Wiktionary:


Duits

Uitgebreide vertaling voor anschnauzen (Duits) in het Nederlands

anschnauzen:

anschnauzen werkwoord (schauze an, schauzt an, schauzte an, schauztet an, angeschnauzt)

  1. anschnauzen
    snauwen; grauwen
    • snauwen werkwoord (snauw, snauwt, snauwde, snauwden, gesnauwd)
    • grauwen werkwoord (grauw, grauwt, grauwde, grauwden, gegrauwd)
  2. anschnauzen (anfahren)
    snauwen; afsnauwen; toesnauwen; afblaffen; afbekken
    • snauwen werkwoord (snauw, snauwt, snauwde, snauwden, gesnauwd)
    • afsnauwen werkwoord (snauw af, snauwt af, snauwde af, snauwden af, afgesnauwd)
    • toesnauwen werkwoord (snauw toe, snauwt toe, snauwde toe, snauwden toe, toegesnauwd)
    • afblaffen werkwoord (blaf af, blaft af, blafte af, blaften af, afgeblaft)
    • afbekken werkwoord (bek af, bekt af, bekte af, bekten af, afgebekt)
  3. anschnauzen (anfahren)
    snauwen; afsnauwen; afblaffen; toebijten; afbekken; toesnauwen
    • snauwen werkwoord (snauw, snauwt, snauwde, snauwden, gesnauwd)
    • afsnauwen werkwoord (snauw af, snauwt af, snauwde af, snauwden af, afgesnauwd)
    • afblaffen werkwoord (blaf af, blaft af, blafte af, blaften af, afgeblaft)
    • toebijten werkwoord (bijt toe, beet toe, beten toe, toegebeten)
    • afbekken werkwoord (bek af, bekt af, bekte af, bekten af, afgebekt)
    • toesnauwen werkwoord (snauw toe, snauwt toe, snauwde toe, snauwden toe, toegesnauwd)
  4. anschnauzen (anraunzen; anfahren)
  5. anschnauzen (ausfallen gegen; anfahren)
    afsnauwen; uitvallen tegen
    • afsnauwen werkwoord (snauw af, snauwt af, snauwde af, snauwden af, afgesnauwd)
    • uitvallen tegen werkwoord (val uit tegen, valt uit tegen, viel uit tegen, vielen uit tegen, uitgevallen tegen)
  6. anschnauzen (anschreien)
    uitvaren tegen
    • uitvaren tegen werkwoord (vaar uit tegen, vaart uit tegen, voer uit tegen, voeren uit tegen, uitgevaren tegen)

Conjugations for anschnauzen:

Präsens
  1. schauze an
  2. schauzt an
  3. schauzt an
  4. schauzen an
  5. schauzt an
  6. schauzen an
Imperfekt
  1. schauzte an
  2. schauztest an
  3. schauzte an
  4. schauzten an
  5. schauztet an
  6. schauzten an
Perfekt
  1. habe angeschnauzt
  2. hast angeschnauzt
  3. hat angeschnauzt
  4. haben angeschnauzt
  5. habt angeschnauzt
  6. haben angeschnauzt
1. Konjunktiv [1]
  1. schauze an
  2. schauzest an
  3. schauze an
  4. schauzen an
  5. schauzet an
  6. schauzen an
2. Konjunktiv
  1. schauzte an
  2. schauztest an
  3. schauzte an
  4. schauzten an
  5. schauztet an
  6. schauzten an
Futur 1
  1. werde anschnauzen
  2. wirst anschnauzen
  3. wird anschnauzen
  4. werden anschnauzen
  5. werdet anschnauzen
  6. werden anschnauzen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde anschnauzen
  2. würdest anschnauzen
  3. würde anschnauzen
  4. würden anschnauzen
  5. würdet anschnauzen
  6. würden anschnauzen
Diverses
  1. schauz an!
  2. schauzt an!
  3. schauzen Sie an!
  4. angeschnauzt
  5. anschnauzend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor anschnauzen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afsnauwen Anfahren; Anschnauzen; Ausfallend werden gegen
uitvallen tegen Anfahren; Anschnauzen; Ausfallend werden gegen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afbekken anfahren; anschnauzen
afblaffen anfahren; anschnauzen
afsnauwen anfahren; anschnauzen; ausfallen gegen
grauwen anschnauzen
snauwen anfahren; anschnauzen
toebijten anfahren; anschnauzen anbeißen; beißen; zubeißen
toesnauwen anfahren; anschnauzen anbeißen; beißen; zubeißen
uitsliepen anfahren; anraunzen; anschnauzen
uitvallen tegen anfahren; anschnauzen; ausfallen gegen
uitvaren tegen anschnauzen; anschreien

Synoniemen voor "anschnauzen":


Wiktionary: anschnauzen

anschnauzen
verb
  1. door bejegening met ruwe woorden van zich afschrikken