Overzicht
Duits naar Nederlands: Meer gegevens...
- anreizen:
-
Wiktionary:
- anreizen → ergeren, verontwaardigen, aanstoken, irriteren, ophitsen, op stang jagen, prikkelen, sarren, plagen, agaceren, stimuleren, aanporren, aansporen, aanvuren, zwepen
Duits
Uitgebreide vertaling voor anreizen (Duits) in het Nederlands
anreizen:
-
anreizen (herausfordern; herauslocken; aufregen; provozieren; stimulieren; veranlassen; aufhetzen; anregen; ermuntern; reizen; hervorrufen; verursachen; erwecken; aufmuntern; aufwecken; aufstacheln; aufreizen; aufputschen)
aanleiding geven tot; provoceren; uitlokken; ophitsen; uitdagen-
aanleiding geven tot werkwoord (geef aanleiding tot, geeft aanleiding tot, gaf aanleiding tot, gaven aanleiding tot, aanleiding gegeven tot)
-
-
anreizen (prickeln; erregen; aufwinden; anregen; stimulieren; erhitzen; reizen; schmeicheln; kitzeln; aufreizen; anspornen; knuddeln; kosen)
Conjugations for anreizen:
Präsens
- reize an
- reizt an
- reizt an
- reizen an
- reizt an
- reizen an
Imperfekt
- reizte an
- reiztest an
- reizte an
- reizten an
- reiztet an
- reizten an
Perfekt
- habe angereizt
- hast angereizt
- hat angereizt
- haben angereizt
- habt angereizt
- haben angereizt
1. Konjunktiv [1]
- reize an
- reizest an
- reize an
- reizen an
- reizet an
- reizen an
2. Konjunktiv
- reizete an
- reizetest an
- reizete an
- reizeten an
- reizetet an
- reizeten an
Futur 1
- werde anreizen
- wirst anreizen
- wird anreizen
- werden anreizen
- werdet anreizen
- werden anreizen
1. Konjunktiv [2]
- würde anreizen
- würdest anreizen
- würde anreizen
- würden anreizen
- würdet anreizen
- würden anreizen
Diverses
- reiz an!
- reizt an!
- reizen Sie an!
- angereizt
- anreizend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor anreizen:
Wiktionary: anreizen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• anreizen | → ergeren; verontwaardigen; aanstoken; irriteren; ophitsen; op stang jagen; prikkelen; sarren; plagen; agaceren | ↔ agacer — affecter d’une irritation nerveuse. |
• anreizen | → aanstoken; irriteren; ophitsen; op stang jagen; prikkelen; sarren | ↔ irriter — mettre en colère. |
• anreizen | → stimuleren; aanporren; aansporen; aanvuren; prikkelen; zwepen | ↔ stimuler — aiguillonner ; exciter. |