Duits

Uitgebreide vertaling voor anpassen (Duits) in het Nederlands

anpassen:

anpassen werkwoord (passe an, paßt an, paßte an, paßtet an, angepaßt)

  1. anpassen (anprobieren)
    aanpassen; bijstellen
    • aanpassen werkwoord (pas aan, past aan, paste aan, pasten aan, aangepast)
    • bijstellen werkwoord (stel bij, stelt bij, stelde bij, stelden bij, bijgesteld)
  2. anpassen (einfügen)
    aanpassen; passen; op proef aantrekken
  3. anpassen (akkomodieren)
    accommoderen
    • accommoderen werkwoord (accomodeer, accomodeert, accomodeerde, accomodeerden, geaccomodeerd)
  4. anpassen
    aanpassen
    • aanpassen werkwoord (pas aan, past aan, paste aan, pasten aan, aangepast)

Conjugations for anpassen:

Präsens
  1. passe an
  2. paßt an
  3. paßt an
  4. passen an
  5. paßt an
  6. passen an
Imperfekt
  1. paßte an
  2. paßtest an
  3. paßte an
  4. paßten an
  5. paßtet an
  6. paßten an
Perfekt
  1. habe angepaßt
  2. hast angepaßt
  3. hat angepaßt
  4. haben angepaßt
  5. habt angepaßt
  6. haben angepaßt
1. Konjunktiv [1]
  1. passe an
  2. passest an
  3. passe an
  4. passen an
  5. passet an
  6. passen an
2. Konjunktiv
  1. passete an
  2. passetest an
  3. passete an
  4. passeten an
  5. passetet an
  6. passeten an
Futur 1
  1. werde anpassen
  2. wirst anpassen
  3. wird anpassen
  4. werden anpassen
  5. werdet anpassen
  6. werden anpassen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde anpassen
  2. würdest anpassen
  3. würde anpassen
  4. würden anpassen
  5. würdet anpassen
  6. würden anpassen
Diverses
  1. paß an!
  2. paßt an!
  3. passen Sie an!
  4. angepaßt
  5. anpassend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor anpassen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
passen Anprobieren; Fußstapfen; Schritte; Tritte
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanpassen anpassen; anprobieren; einfügen Anpassung; akklimatisieren; herrichten; qualifizieren; sich angewöhnen; sich eingewöhnen; sich gewöhnen
accommoderen akkomodieren; anpassen akkomodieren; beherbergen; einquartieren; hausen; leben; unterbringen; wohnen
bijstellen anpassen; anprobieren ablehnen; abstimmen
op proef aantrekken anpassen; einfügen
passen anpassen; einfügen abgepaßt; abpassen; abzählen; anprobieren; ausprobieren; gefallen; gelegen kommen; geschikt sein; geziemen; konvenieren; passen; probieren; rundkommen; schicken; schmecken; taugen; zählen

Synoniemen voor "anpassen":


Wiktionary: anpassen

anpassen
verb
  1. aansluiten, voegen naar, bruikbaar maken
  2. een naar verhouding kleine verandering aanbrengen in de instelling van iets
  3. een koerscorrectie uitvoeren

Cross Translation:
FromToVia
anpassen accommoderen; aanpassen accommodate — to adapt to fit
anpassen aanpassen adapt — To make suitable
anpassen aanpassen; bewerken adapt — To fit by alteration
anpassen verstellen; aanpassen adjust — to modify
anpassen aanpassen appropriate — To make suitable
anpassen aanpassen tailor — restrict something to particular need
anpassen aanpassen; accommoderen; aanrichten; arrangeren; ordenen; regelen accommoderdonner, procurer de la commodité.
anpassen aanpassen; adapteren; aanbrengen; accommoderen ajusteraccommoder une chose, en sorte qu’elle s’adapter à une autre.
anpassen in zich opnemen assimilerprendre semblable.

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van anpassen