Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Vertaal anfahren

Vertaal anfahren van Duits naar Nederlands

Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. anfahren:
  2. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor anfahren (Duits) in het Nederlands

anfahren:

anfahren werkwoord (fahre an, fährst an, fährt an, fuhr an, fuhrt an, angefahren)

  1. anfahren (rammen)
    aanvaren
    • aanvaren werkwoord (vaar aan, vaart aan, voer aan, voeren aan, aangevaren)
  2. anfahren
    gaan rijden
  3. anfahren (austreiben)
    gaan varen
  4. anfahren (anschnauzen)
    snauwen; afsnauwen; toesnauwen; afblaffen; afbekken
    • snauwen werkwoord (snauw, snauwt, snauwde, snauwden, gesnauwd)
    • afsnauwen werkwoord (snauw af, snauwt af, snauwde af, snauwden af, afgesnauwd)
    • toesnauwen werkwoord (snauw toe, snauwt toe, snauwde toe, snauwden toe, toegesnauwd)
    • afblaffen werkwoord (blaf af, blaft af, blafte af, blaften af, afgeblaft)
    • afbekken werkwoord (bek af, bekt af, bekte af, bekten af, afgebekt)
  5. anfahren (anschnauzen)
    snauwen; afsnauwen; afblaffen; toebijten; afbekken; toesnauwen
    • snauwen werkwoord (snauw, snauwt, snauwde, snauwden, gesnauwd)
    • afsnauwen werkwoord (snauw af, snauwt af, snauwde af, snauwden af, afgesnauwd)
    • afblaffen werkwoord (blaf af, blaft af, blafte af, blaften af, afgeblaft)
    • toebijten werkwoord (bijt toe, beet toe, beten toe, toegebeten)
    • afbekken werkwoord (bek af, bekt af, bekte af, bekten af, afgebekt)
    • toesnauwen werkwoord (snauw toe, snauwt toe, snauwde toe, snauwden toe, toegesnauwd)
  6. anfahren (anschnauzen; anraunzen)
    uitsliepen
  7. anfahren (ausfallen gegen; anschnauzen)
    afsnauwen; uitvallen tegen
    • afsnauwen werkwoord (snauw af, snauwt af, snauwde af, snauwden af, afgesnauwd)
    • uitvallen tegen werkwoord (val uit tegen, valt uit tegen, viel uit tegen, vielen uit tegen, uitgevallen tegen)

Conjugations for anfahren:

Präsens
  1. fahre an
  2. fährst an
  3. fährt an
  4. fahren an
  5. fahrt an
  6. fahren an
Imperfekt
  1. fuhr an
  2. fuhrst an
  3. fuhr an
  4. fuhren an
  5. fuhrt an
  6. fuhren an
Perfekt
  1. habe angefahren
  2. hast angefahren
  3. hat angefahren
  4. haben angefahren
  5. habt angefahren
  6. haben angefahren
1. Konjunktiv [1]
  1. fahre an
  2. fahrest an
  3. fahre an
  4. fahren an
  5. fahret an
  6. fahren an
2. Konjunktiv
  1. führe an
  2. führest an
  3. führe an
  4. führen an
  5. führet an
  6. führen an
Futur 1
  1. werde anfahren
  2. wirst anfahren
  3. wird anfahren
  4. werden anfahren
  5. werdet anfahren
  6. werden anfahren
1. Konjunktiv [2]
  1. würde anfahren
  2. würdest anfahren
  3. würde anfahren
  4. würden anfahren
  5. würdet anfahren
  6. würden anfahren
Diverses
  1. fahr an!
  2. fahrt an!
  3. fahren Sie an!
  5. angefahren
  6. anfahrend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor anfahren:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afsnauwen Anfahren; Anschnauzen; Ausfallend werden gegen
gaan rijden Ausfahren
uitvallen tegen Anfahren; Anschnauzen; Ausfallend werden gegen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanvaren anfahren; rammen
afbekken anfahren; anschnauzen
afblaffen anfahren; anschnauzen
afsnauwen anfahren; anschnauzen; ausfallen gegen
gaan rijden anfahren
gaan varen anfahren; austreiben
snauwen anfahren; anschnauzen anschnauzen
toebijten anfahren; anschnauzen anbeißen; beißen; zubeißen
toesnauwen anfahren; anschnauzen anbeißen; beißen; zubeißen
uitsliepen anfahren; anraunzen; anschnauzen
uitvallen tegen anfahren; anschnauzen; ausfallen gegen

Synoniemen voor "anfahren":


Wiktionary: anfahren

anfahren
verb
  1. varend bezoeken
  2. tegen iets rijden, een botsing veroorzaken
  3. door bejegening met ruwe woorden van zich afschrikken







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0586 seconde
Page rendered in 1.0 seconds