Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Vertaal abnehmen

Vertaal abnehmen van Duits naar Nederlands

Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. abnehmen:
  2. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor abnehmen (Duits) in het Nederlands

abnehmen:

abnehmen werkwoord (nehme ab, nimmst ab, nimmt ab, nahm ab, nahmt ab, abgenommen)

  1. abnehmen (aufholen; entnehmen; fortnehmen; )
    ophalen; meenemen; afnemen; afhalen; wegnemen; weghalen
    • ophalen werkwoord (haal op, haalt op, haalde op, haalden op, opgehaald)
    • meenemen werkwoord (neem mee, neemt mee, nam mee, namen mee, meegenomen)
    • afnemen werkwoord (neem af, neemt af, nam af, namen af, afgenomen)
    • afhalen werkwoord (haal af, haalt af, haalde af, haalden af, afgehaald)
    • wegnemen werkwoord (neem weg, neemt weg, nam weg, namen weg, weggenomen)
    • weghalen werkwoord (haal weg, haalt weg, haalde weg, haalden weg, weggehaald)
  2. abnehmen (rücklaufen; einsacken; einsinken; einstürzen)
    inzakken; teruglopen; sterk afnemen; vallen
  3. abnehmen (entnehmen; stehlen; rauben; )
    ontnemen; depriveren; te kort doen; beroven van
    • ontnemen werkwoord (ontneem, ontneemt, ontnam, ontnomen, ontnomen)
    • depriveren werkwoord (depriveer, depriveert, depriveerde, depriveerden, gedepriveerd)
    • te kort doen werkwoord (doe te kort, doet te kort, deed te kort, deden te kort, te kort gedaan)
    • beroven van werkwoord (beroof van, berooft van, beroofde van, beroofden van, beroofd van)
  4. abnehmen (schlank werden; hungern)
    afslanken
    • afslanken werkwoord (slank af, slankt af, slankte af, slankten af, afgeslankt)
  5. abnehmen (abzapfen; zapfen)
    tappen; aftappen
    • tappen werkwoord (tap, tapt, tapte, tapten, getapt)
    • aftappen werkwoord (tap af, tapt af, tapte af, tapten af, afgetapt)
  6. abnehmen (zapfen; abzapfen)
    biertappen; tappen
  7. abnehmen (aufräumen; ausräumen; abräumen; )
    opruimen; afdekken; afruimen
    • opruimen werkwoord (ruim op, ruimt op, ruimde op, ruimden op, opgeruimd)
    • afdekken werkwoord (dek af, dekt af, dekte af, dekten af, afgedekt)
    • afruimen werkwoord (ruim af, ruimt af, ruimde af, ruimden af, afgeruimd)
  8. abnehmen (entnehmen; fortschleppen; wegnehmen; fortnehmen; wegholen)
    bestelen; beroven
    • bestelen werkwoord (besteel, besteelt, bestal, bestalen, bestolen)
    • beroven werkwoord (beroof, berooft, beroofde, beroofden, beroven)
  9. abnehmen (liniieren; linieren)
    lijnen
    • lijnen werkwoord (lijn, lijnt, lijnde, lijnden, gelijnd)
  10. abnehmen (degenerieren; verderben; abarten; ausarten; entarten)
    degenereren; achteruitgaan; verworden; verderven
    • degenereren werkwoord (degenereer, degenereert, degenereerde, degenereerden, gedegenereerd)
    • achteruitgaan werkwoord (ga achteruit, gaat achteruit, ging achteruit, gingen achteruit, achteruitgegaan)
    • verworden werkwoord (verword, verwordt, verwerd, verwerden, verworden)
    • verderven werkwoord (verderf, verderft, verdierf, verdierven, verdorven)
  11. abnehmen (schrumpfen; reduzieren; mindern; zurückgehen)
    slinken; inkrimpen; kleiner worden
    • slinken werkwoord (slink, slinkt, slonk, slonken, geslonken)
    • inkrimpen werkwoord (krimp in, krimpt in, kromp in, krompen in, ingekrompen)
    • kleiner worden werkwoord
  12. abnehmen (zerstören; ruinieren; fertigmachen; )
    ruïneren; in de war sturen; bederven; verzieken; nekken
    • ruïneren werkwoord (ruïneer, ruïneert, ruïneerde, ruïneerden, geruïneerd)
    • in de war sturen werkwoord
    • bederven werkwoord (bederf, bederft, bedierf, bedierven, bedorven)
    • verzieken werkwoord
    • nekken werkwoord (nek, nekt, nekte, nekten, genekt)

Conjugations for abnehmen:

Präsens
  1. nehme ab
  2. nimmst ab
  3. nimmt ab
  4. nehmen ab
  5. nehmt ab
  6. nehmen ab
Imperfekt
  1. nahm ab
  2. nahmst ab
  3. nahm ab
  4. nahmen ab
  5. nahmt ab
  6. nahmen ab
Perfekt
  1. habe abgenommen
  2. hast abgenommen
  3. hat abgenommen
  4. haben abgenommen
  5. habt abgenommen
  6. haben abgenommen
1. Konjunktiv [1]
  1. nehme ab
  2. nehmest ab
  3. nehme ab
  4. nehmen ab
  5. nehmet ab
  6. nehmen ab
2. Konjunktiv
  1. nähme ab
  2. nähmest ab
  3. nähme ab
  4. nähmen ab
  5. nähmet ab
  6. nähmen ab
Futur 1
  1. werde abnehmen
  2. wirst abnehmen
  3. wird abnehmen
  4. werden abnehmen
  5. werdet abnehmen
  6. werden abnehmen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde abnehmen
  2. würdest abnehmen
  3. würde abnehmen
  4. würden abnehmen
  5. würdet abnehmen
  6. würden abnehmen
Diverses
  1. nehm ab!
  2. nehmt ab!
  3. nehmen Sie ab!
  5. abgenommen
  6. abnehmend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor abnehmen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
achteruitgaan Abfallen; Abnehmen; Schwächer werden; Vermindern
afdekken Abblenden; Abdecken; Abschirmen; Beschützen
afnemen Abfallen; Abnehmen; Abwischen; Schwächer werden; Staub abnehmen; Vermindern
afslanken Abmagern; Abmagerung
aftappen Drainieren
bederven Abfaulen; Auflösung; Verfall; Verwesung
biertappen Abfüllung; Abzapfen
inzakken Abrutschen; Einsinken; Sinken; Zurückfallen; stark im Wert fallen
lijnen Abnehmen; Diät; Diät halten
ontnemen Abnehmen
tappen Abfüllung; Abzapfen; Kräne
vallen Fallen; Stürzen
wegnemen Abnehmen; Amputation; Amputieren; Entfernen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
achteruitgaan abarten; abnehmen; ausarten; degenerieren; entarten; verderben abarten; abbauen; abschwächen; aus der Art schlagen; ausarten; entarten; fallen; fortnehmen; herabmindern; herabsetzen; heruntermachen; kürzen; mindern; nachlassen; reduzieren; schmälern; schrumpfen; schwinden; schwächen; setzen; sinken; sparen; vergehen; verknappen; verleiden; vermindern; verringern; versiegen; wegnehmen; zerfallen; zurückfahren; zurückgehen; zurücklaufen; zurückprallen; zurückscheuen; zurückschrecken; zurückzaudern; zurückzucken; zusammengehen
afdekken abblenden; abdecken; abmontieren; abnehmen; abräumen; abschirmen; abziehen; anstellen; aufhellen; aufklären; aufräumen; ausräumen; ausverkaufen; beheben; benehmen; beseitigen; blenden; decken; egalisieren; einräumen; enteignen; entheben; entnehmen; erleichtern; erlöschen; fallen; klarwerden; schaukeln; schwinden; sinken; verfallen; wegräumen abblenden; abdecken; abgrenzen; abschirmen; absperren; abzäunen; begrenzen; umzäunen
afhalen abnehmen; abräumen; aufholen; entfernen; entnehmen; fortnehmen; wegholen; wegnehmen abdecken; abhäuten; enthäuten; schinden
afnemen abnehmen; abräumen; aufholen; entfernen; entnehmen; fortnehmen; wegholen; wegnehmen abbauen; abhandenmachen; abschwächen; abstauben; abwischen; beschränken; beseitigen; einschrumpfen; einschränken; entfernen; entstauben; entwenden; fallen; fortbringen; fortnehmen; fortschaffen; geringer werden; herabmindern; herabsetzen; hinterziehen; klauen; kürzen; mindern; nachlassen; rauben; reduzieren; schlechter werden; schmälern; schrumpfen; schwinden; schwächen; setzen; sinken; sparen; stehlen; verknappen; vermindern; verringern; versiegen; vertreiben; veruntreuen; wegnehmen; wegschaffen; wegschnappen; wegtun; weniger werden; zurückgehen; zusammengehen
afruimen abblenden; abdecken; abmontieren; abnehmen; abräumen; abschirmen; abziehen; anstellen; aufhellen; aufklären; aufräumen; ausräumen; ausverkaufen; beheben; benehmen; beseitigen; blenden; decken; egalisieren; einräumen; enteignen; entheben; entnehmen; erleichtern; erlöschen; fallen; klarwerden; schaukeln; schwinden; sinken; verfallen; wegräumen abräumen
afslanken abnehmen; hungern; schlank werden
aftappen abnehmen; abzapfen; zapfen
bederven abnehmen; fertigmachen; ruinieren; verkommen; zerstören; zurückgehen; zurücklaufen abfaulen; beeinträchtigen; beschädigen; entzweireißen; faulen; verderben; verfaulen; vergällen; verhunzen; vermasseln; vermurksen; verpesten; verpfuschen; verseuchen; wegfaulen; zerbrechen; zerschlagen; zertrümmern
beroven abnehmen; entnehmen; fortnehmen; fortschleppen; wegholen; wegnehmen ausnehmen; ausplündern; ausrauben; einbrechen; enthüllen; plündern; rauben; überfallen
beroven van abnehmen; entnehmen; fortnehmen; rauben; stehlen; wegholen; wegnehmen
bestelen abnehmen; entnehmen; fortnehmen; fortschleppen; wegholen; wegnehmen
biertappen abnehmen; abzapfen; zapfen
degenereren abarten; abnehmen; ausarten; degenerieren; entarten; verderben abarten; aus der Art schlagen; ausarten; entarten; heruntermachen; verleiden; zurückgehen; zurücklaufen
depriveren abnehmen; entnehmen; fortnehmen; rauben; stehlen; wegholen; wegnehmen
in de war sturen abnehmen; fertigmachen; ruinieren; verkommen; zerstören; zurückgehen; zurücklaufen
inkrimpen abnehmen; mindern; reduzieren; schrumpfen; zurückgehen beschränken; einschrumpfen; einschränken; herabsetzen; kürzen; mindern; reduzieren; schrumpfen; schwinden; vermindern; verringern; zusammenschrumpfen
inzakken abnehmen; einsacken; einsinken; einstürzen; rücklaufen einsacken; einsinken; einstürzen; zusammenbrechen; zusammenfallen; zusammensinken; zusammenstürzen
kleiner worden abnehmen; mindern; reduzieren; schrumpfen; zurückgehen
lijnen abnehmen; linieren; liniieren
meenemen abnehmen; abräumen; aufholen; entfernen; entnehmen; fortnehmen; wegholen; wegnehmen
nekken abnehmen; fertigmachen; ruinieren; verkommen; zerstören; zurückgehen; zurücklaufen
ontnemen abnehmen; entnehmen; fortnehmen; rauben; stehlen; wegholen; wegnehmen abhandenmachen; entwenden; hinterziehen; klauen; rauben; stehlen; veruntreuen; wegnehmen; wegschnappen
ophalen abnehmen; abräumen; aufholen; entfernen; entnehmen; fortnehmen; wegholen; wegnehmen abholen; abrufen; aufpicken; einsammeln; heranholen; herbeiziehen; hinzuziehen; holen; umhochziehen; zuziehen
opruimen abblenden; abdecken; abmontieren; abnehmen; abräumen; abschirmen; abziehen; anstellen; aufhellen; aufklären; aufräumen; ausräumen; ausverkaufen; beheben; benehmen; beseitigen; blenden; decken; egalisieren; einräumen; enteignen; entheben; entnehmen; erleichtern; erlöschen; fallen; klarwerden; schaukeln; schwinden; sinken; verfallen; wegräumen abdecken; abräumen; aufbewahren; aufheben; aufräumen; ausmisten; ausräumen; ausverkaufen; bergen; bewahren; lagern; speichern; weglegen; wegräumen
ruïneren abnehmen; fertigmachen; ruinieren; verkommen; zerstören; zurückgehen; zurücklaufen
slinken abnehmen; mindern; reduzieren; schrumpfen; zurückgehen beschränken; einschrumpfen; einschränken; eintrocknen; falten; herabsetzen; kürzen; mindern; reduzieren; runzligwerden; schrumpeln; schrumpfen; schwinden; sichkrümmen; vermindern; verringern; zusammenschrumpfen
sterk afnemen abnehmen; einsacken; einsinken; einstürzen; rücklaufen
tappen abnehmen; abzapfen; zapfen einschenken; gießen; hineingießen; nachgiessen; nachschenken
te kort doen abnehmen; entnehmen; fortnehmen; rauben; stehlen; wegholen; wegnehmen
teruglopen abnehmen; einsacken; einsinken; einstürzen; rücklaufen
vallen abnehmen; einsacken; einsinken; einstürzen; rücklaufen ausrutschen; entschlafen; fallen; fliegen; herabfallen; herunterstürzen; hinfallen; hinunterfallen; hinunterstürzen; im Sterben liegen; kippen; purzeln; sterben; stolpern; straucheln; stürzen; taumeln; umfallen; umkippen; umkommen; zugrunde gehen
verderven abarten; abnehmen; ausarten; degenerieren; entarten; verderben abarten; aus der Art schlagen; ausarten; entarten; entstellen; heruntermachen; korrumpieren; verleiden; zurückgehen; zurücklaufen
verworden abarten; abnehmen; ausarten; degenerieren; entarten; verderben abarten; aus der Art schlagen; ausarten; entarten; heruntermachen; verleiden; zurückgehen; zurücklaufen
verzieken abnehmen; fertigmachen; ruinieren; verkommen; zerstören; zurückgehen; zurücklaufen verderben; verpesten; verseuchen
weghalen abnehmen; abräumen; aufholen; entfernen; entnehmen; fortnehmen; wegholen; wegnehmen beseitigen; entfernen; fortbringen; fortschaffen; vertreiben; wegschaffen; wegtun
wegnemen abnehmen; abräumen; aufholen; entfernen; entnehmen; fortnehmen; wegholen; wegnehmen abhandenmachen; beseitigen; entfernen; entwenden; fortbringen; fortschaffen; hinterziehen; klauen; rauben; stehlen; vertreiben; veruntreuen; wegnehmen; wegschaffen; wegschnappen; wegtun
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afhalen Abholung
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
opruimen Aufräumen

Synoniemen voor "abnehmen":


Wiktionary: abnehmen

abnehmen
verb
  1. kleiner oder weniger werden
  2. von einer Stelle entfernen
  3. eine Aufgabe oder einen Gegenstand von jemand anderem übernehmen
abnehmen
verb
  1. ontnemen
  2. zorgen dat iemand ergens niet meer over beschikt
  3. aan lichaamsgewicht verliezen
  4. afnemen in aantal, kleiner worden
Cross Translation:
FromToVia
• abnehmen → aanvaarden; accepteren ↔ accept — to receive with consent
• abnehmen → achteruitgaan; afnemen; verzwakken; afzwakken ↔ decline — weaken
• abnehmen → afnemen ↔ decrease — become smaller
• abnehmen → demonteer ↔ dismount — to get off of
• abnehmen → afzetten; amputeren; wegsnijden ↔ amputer — chir|fr enlever, à l’aide d’instruments tranchants, un membre, une partie du corps.
• abnehmen → afhalen; rissen; ritsen; wegnemen ↔ prélever — lever préalablement une certaine portion sur le total.
• abnehmen → aftrekken; afnemen; afpakken; weghalen; wegnemen; afsnijden; afsteken; afhalen; rissen; ritsen; aftellen; inhouden; korten ↔ retrancher — Traductions à vérifier et à trier

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van abnehmen







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0831 seconde
Page rendered in 1.0 seconds