Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Vertaal abgepaßt

Vertaal abgepaßt van Duits naar Nederlands

Overzicht

Duits naar Nederlands: Meer gegevens...

abgepaßt:
- passen; aftellen; geld afpassen
abpassen:
- passen; aftellen; geld afpassen; opwachten; afpassen
- aftellen; aftelling; aftelling voor lancering

Duits

Uitgebreide vertaling voor abgepaßt (Duits) in het Nederlands

abgepaßt:

abgepaßt werkwoord

abgepaßt (abzählen; passen; zählen; abpassen)
passen; aftellen; geld afpassen
- passen werkwoord (pas, past, paste, pasten, gepast)
- aftellen werkwoord (tel af, telt af, telde af, telden af, afgeteld)
- geld afpassen werkwoord

Vertaal Matrix voor abgepaßt:

Zelfstandig Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
aftellen		abpassen; abzählen
passen		Anprobieren; Fußstapfen; Schritte; Tritte
Werkwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
aftellen	abgepaßt; abpassen; abzählen; passen; zählen
geld afpassen	abgepaßt; abpassen; abzählen; passen; zählen
passen	abgepaßt; abpassen; abzählen; passen; zählen	anpassen; anprobieren; ausprobieren; einfügen; gefallen; gelegen kommen; geschikt sein; geziemen; konvenieren; passen; probieren; rundkommen; schicken; schmecken; taugen

abpassen:

abpassen werkwoord (paße ab, paßt ab, paßte ab, paßtet ab, abgepaßt)

abpassen (abzählen; passen; zählen; abgepaßt)
passen; aftellen; geld afpassen
- passen werkwoord (pas, past, paste, pasten, gepast)
- aftellen werkwoord (tel af, telt af, telde af, telden af, afgeteld)
- geld afpassen werkwoord
abpassen (warten auf)
opwachten
- opwachten werkwoord (wacht op, wachtte op, wachtten op, opgewacht)
abpassen
afpassen
- afpassen werkwoord (pas af, past af, paste af, pasten af, afgepast)

Conjugations for abpassen:

Präsens

paße ab
paßt ab
paßt ab
paßen ab
paßt ab
paßen ab

Imperfekt

paßte ab
paßtest ab
paßte ab
paßten ab
paßtet ab
paßten ab

Perfekt

habe abgepaßt
hast abgepaßt
hat abgepaßt
haben abgepaßt
habt abgepaßt
haben abgepaßt

1. Konjunktiv [1]

paße ab
paßest ab
paße ab
paßen ab
paßet ab
paßen ab

2. Konjunktiv

paßete ab
paßetest ab
paßete ab
paßeten ab
paßetet ab
paßeten ab

Futur 1

werde abpassen
wirst abpassen
wird abpassen
werden abpassen
werdet abpassen
werden abpassen

1. Konjunktiv [2]

würde abpassen
würdest abpassen
würde abpassen
würden abpassen
würdet abpassen
würden abpassen

Diverses

paß ab!
paßt ab!
paßen Sie ab!
abgepaßt
abpassend

1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

abpassen [das ~] zelfstandig naamwoord

abpassen (abzählen)
aftellen; de aftelling; aftelling voor lancering
- aftellen [znw.] zelfstandig naamwoord
- aftelling [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
- aftelling voor lancering [znw.] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor abpassen:

Zelfstandig Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
afpassen		Abzählen
aftellen	abpassen; abzählen
aftelling	abpassen; abzählen
aftelling voor lancering	abpassen; abzählen
opwachten		Abfangen; Abpassen; Auflauern; Erwarten
passen		Anprobieren; Fußstapfen; Schritte; Tritte
Werkwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
afpassen	abpassen
aftellen	abgepaßt; abpassen; abzählen; passen; zählen
geld afpassen	abgepaßt; abpassen; abzählen; passen; zählen
opwachten	abpassen; warten auf
passen	abgepaßt; abpassen; abzählen; passen; zählen	anpassen; anprobieren; ausprobieren; einfügen; gefallen; gelegen kommen; geschikt sein; geziemen; konvenieren; passen; probieren; rundkommen; schicken; schmecken; taugen