Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. Woche:
  2. Wiktionary:


Duits

Uitgebreide vertaling voor Woche (Duits) in het Nederlands

Woche:

Woche [die ~] zelfstandig naamwoord

  1. die Woche
    de week
    – periode van zeven dagen 1
    • week [de ~] zelfstandig naamwoord
      • we gaan een week op vakantie1

Vertaal Matrix voor Woche:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
week Woche
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
week schwach; weich

Synoniemen voor "Woche":


Wiktionary: Woche

Woche
noun
  1. 7-tägiges Zeitmaß
Woche
noun
  1. tijdseenheid van 7 dagen

Cross Translation:
FromToVia
Woche week week — period of seven days
Woche week semaineséquence constituée des sept jours : lundi, mardi, mercredi, jeudi, vendredi, samedi et dimanche.

Verwante vertalingen van Woche