Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. Termin:
  2. Wiktionary:


Duits

Uitgebreide vertaling voor Termin (Duits) in het Nederlands

Termin:

Termin [der ~] zelfstandig naamwoord

  1. der Termin (Periode; Zeitraum; Zeitspanne; )
    de termijn; de tijdsduur; de periode; het tijdsbestek
  2. der Termin (Einsendeschluß; Frist; Zeitraum; )
    de termijn; sluitingstermijn; de tijdlimiet
  3. der Termin (Frist; Zeitlimit)
    de tijdslimiet
  4. der Termin (Sitzungstermin)
    de zittingsdag
  5. der Termin
    de afspraak

Vertaal Matrix voor Termin:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afspraak Termin Abmachung; Bestimmung; Date; Liebesverhältnis; Regeln; Regelung; Regulierung; Vereinbarung; Vergleich; Verhältnis
periode Abschnitt; Periode; Spanne; Termin; Zeitabschnitt; Zeitraum; Zeitspanne; Zwischenzeit Epoche; Frist; Periode; Zeitabschnitt; Zeitalter; Zeitraum
sluitingstermijn Einsendeschluß; Frist; Phase; Spielzeit; Termin; Zeitabschnitt; Zeitbestimmung; Zeitlimit; Zeitraum; Zeitspanne
termijn Abschnitt; Einsendeschluß; Frist; Periode; Phase; Spanne; Spielzeit; Termin; Zeitabschnitt; Zeitbestimmung; Zeitlimit; Zeitraum; Zeitspanne; Zwischenzeit
tijdlimiet Einsendeschluß; Frist; Phase; Spielzeit; Termin; Zeitabschnitt; Zeitbestimmung; Zeitlimit; Zeitraum; Zeitspanne
tijdsbestek Abschnitt; Periode; Spanne; Termin; Zeitabschnitt; Zeitraum; Zeitspanne; Zwischenzeit
tijdsduur Abschnitt; Periode; Spanne; Termin; Zeitabschnitt; Zeitraum; Zeitspanne; Zwischenzeit Dauer; Länge; Zeitspanne
tijdslimiet Frist; Termin; Zeitlimit Zeithorizont
zittingsdag Sitzungstermin; Termin

Synoniemen voor "Termin":

  • festgesetzter Zeitpunkt; Stelldichein; Verabredung; Vor-Ort-Termin

Wiktionary: Termin

Termin
noun
  1. een vast tijdstip waarop iets gaat gebeuren of iets gebeurd moet zijn

Cross Translation:
FromToVia
Termin afspraak appointment — arrangement for a meeting; an engagement
Termin programma schedule — time-based plan of events

Computer vertaling door derden: