Overzicht


Duits

Uitgebreide vertaling voor Schisma (Duits) in het Nederlands

Schisma:

Schisma [das ~] zelfstandig naamwoord

  1. Schisma (Ruptur; Spaltung)
    de ruptuur; de scheuring
    • ruptuur [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • scheuring [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  2. Schisma (Glaubenskonflikt; Spaltung; Glaubensspaltung)
    geloofsstrijd
  3. Schisma (Glaubensspaltung; Spaltung)
    de afscheiding; het schisma; de scheuring; geloofsafscheiding

Vertaal Matrix voor Schisma:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afscheiding Glaubensspaltung; Schisma; Spaltung Absonderung; Abspaltung; Abtrennung; Ausscheidung; Drahtgitter; Einzäunung; Eiter; Gatter; Gitter; Gitterzaun; Isolierung; Trennung; Umzäunung; Vergitterung; Zaun
geloofsafscheiding Glaubensspaltung; Schisma; Spaltung
geloofsstrijd Glaubenskonflikt; Glaubensspaltung; Schisma; Spaltung
ruptuur Ruptur; Schisma; Spaltung
scheuring Glaubensspaltung; Ruptur; Schisma; Spaltung Uneinigkeit; Zwiedracht; Zwiespalt; Zwiespältigkeit; Zwietracht; Zwieträchte
schisma Glaubensspaltung; Schisma; Spaltung Uneinigkeit; Zwiedracht; Zwiespalt; Zwiespältigkeit; Zwietracht; Zwieträchte

Synoniemen voor "Schisma":

  • Kirchenspaltung