Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Vertaal Potenz

Vertaal Potenz van Duits naar Nederlands

Overzicht

Duits naar Nederlands: Meer gegevens...

Potenz:
- potentie; mogelijkheid tot verwezenlijking; kansen; gelegenheden; mogelijkheid
Wiktionary:
- Potenz → macht, kracht, rijk, staat, heerschappij, mogendheid, sterkte

Duits

Uitgebreide vertaling voor Potenz (Duits) in het Nederlands

Potenz:

Potenz [die ~] zelfstandig naamwoord

die Potenz (Gelegenheit zur Verwesentlichung; Möglichkeiten; Gelegenheiten; Chancen; Gewalt; Dynamik; Stärke; Kraft; Energie)
de potentie; mogelijkheid tot verwezenlijking; de kansen; de gelegenheden; de mogelijkheid
- potentie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
- mogelijkheid tot verwezenlijking [znw.] zelfstandig naamwoord
- kansen [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
- gelegenheden [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
- mogelijkheid [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor Potenz:

Zelfstandig Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
gelegenheden	Chancen; Dynamik; Energie; Gelegenheit zur Verwesentlichung; Gelegenheiten; Gewalt; Kraft; Möglichkeiten; Potenz; Stärke	Ausgehmöglichkeiten; Gelegenheiten; Möglichkeiten
kansen	Chancen; Dynamik; Energie; Gelegenheit zur Verwesentlichung; Gelegenheiten; Gewalt; Kraft; Möglichkeiten; Potenz; Stärke	Chancen; Gelegenheiten; Möglichkeiten
mogelijkheid	Chancen; Dynamik; Energie; Gelegenheit zur Verwesentlichung; Gelegenheiten; Gewalt; Kraft; Möglichkeiten; Potenz; Stärke	Chance; Gelegenheit; Möglichkeit
mogelijkheid tot verwezenlijking	Chancen; Dynamik; Energie; Gelegenheit zur Verwesentlichung; Gelegenheiten; Gewalt; Kraft; Möglichkeiten; Potenz; Stärke
potentie	Chancen; Dynamik; Energie; Gelegenheit zur Verwesentlichung; Gelegenheiten; Gewalt; Kraft; Möglichkeiten; Potenz; Stärke

Synoniemen voor "Potenz":

Manneskraft; Männlichkeit; Virilität; Zeugungskraft
Macht; Mächtigkeit

Wiktionary: Potenz

Cross Translation:

From	To	Via
• Potenz	→ macht	↔ power — mathematics: product of equal factors
• Potenz	→ kracht; rijk; staat; heerschappij; mogendheid; macht; sterkte	↔ puissance — pouvoir d’imposer son autorité.