Bruch in het Nederlands vertaald uit het Duits

Overzicht

Duits naar Nederlands: Meer gegevens...

Bruch:
- breuk; scheur; barst; krak; fractuur; afval; rotzooi; vuilnis; knik; knak; groeve; mijnschacht; segregatie; scheiding; verbreking; breken; breukgetal; ontwarring
Wiktionary:
- Bruch → broekbos, breuk
- Bruch → breuk, hernia, averij, bres, gaping, opening

Duits

Uitgebreide vertaling voor Bruch (Duits) in het Nederlands

der Bruch (Riß; Sprung)
de breuk; de scheur; de barst; de krak
- breuk [de ~] zelfstandig naamwoord
- scheur [de ~] zelfstandig naamwoord
- barst [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
- krak [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
der Bruch (Fraktur)
de breuk; de fractuur
- breuk [de ~] zelfstandig naamwoord
- fractuur [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
der Bruch (Abfall; Trümmer; Schutt)
het afval; de rotzooi; de vuilnis
- afval [het ~] zelfstandig naamwoord
- rotzooi [de ~] zelfstandig naamwoord
- vuilnis [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
der Bruch (Knacks)
de knik; de knak
- knik [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
- knak [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
der Bruch (Schacht; Mine; Steinbruch; Hohlräume; Grube; Bergwerk; Furche; Höhlung)
de groeve; de mijnschacht
- groeve [de ~] zelfstandig naamwoord
- mijnschacht [de ~] zelfstandig naamwoord
der Bruch (Trennung; Scheidung; Einschnitt; Unterbrechung; Teilung)
de segregatie; de scheiding; de verbreking
- segregatie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
- scheiding [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
- verbreking [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
der Bruch (Abbruch; Trennung; Unterbrechung)
breken
- breken [znw.] zelfstandig naamwoord
der Bruch (Zahnbruch; Fraktur)
de breuk; breukgetal
- breuk [de ~] zelfstandig naamwoord
- breukgetal [znw.] zelfstandig naamwoord
der Bruch (Entwirrung; Trennung; Teilung; Scheidung)
de ontwarring
- ontwarring [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord

Zelfstandig Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
afval	Abfall; Bruch; Schutt; Trümmer	Abfall; Müll
barst	Bruch; Riß; Sprung	Einschnitt; Kerbe; Riß; Spalte
breken	Abbruch; Bruch; Trennung; Unterbrechung
breuk	Bruch; Fraktur; Riß; Sprung; Zahnbruch	Interruption; Unterbrechung
breukgetal	Bruch; Fraktur; Zahnbruch
fractuur	Bruch; Fraktur
groeve	Bergwerk; Bruch; Furche; Grube; Hohlräume; Höhlung; Mine; Schacht; Steinbruch	Bergwerk; Falz; Furche; Grube; Kannelüre; Rille; Rinne; Steinbruch
knak	Bruch; Knacks
knik	Bruch; Knacks	Schererei
krak	Bruch; Riß; Sprung
mijnschacht	Bergwerk; Bruch; Furche; Grube; Hohlräume; Höhlung; Mine; Schacht; Steinbruch
ontwarring	Bruch; Entwirrung; Scheidung; Teilung; Trennung
rotzooi	Abfall; Bruch; Schutt; Trümmer	Chaos; Durcheinander; Kram; Pfuscherei; Rommel; Sauwirtschaft; Schmiererei; Schutthaufen; Schweinerei; Sudelei; Trümmerhaufen; Wirrwarr
scheiding	Bruch; Einschnitt; Scheidung; Teilung; Trennung; Unterbrechung
scheur	Bruch; Riß; Sprung	Einschnitt; Kerbe; Riß; Spalt; Spalte
segregatie	Bruch; Einschnitt; Scheidung; Teilung; Trennung; Unterbrechung
verbreking	Bruch; Einschnitt; Scheidung; Teilung; Trennung; Unterbrechung	Interruption; Unterbrechung
vuilnis	Abfall; Bruch; Schutt; Trümmer	Abfall; Müll
Werkwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
breken		brechen; entzwei gehen; entzwei reißen; ganz kaputt und auseinander holen; in Stücke brechen; sabotieren; vorsätzlich kaputtmachen; zerbrechen; zerstören

Fraktur; Knochenbruch; Blessur; Körperverletzung; Läsion; Trauma; Verletzung; Verwundung
Feuchtgebiet; Moor; Moorland; Morast; Sumpf
Hernia
Bruchrechnung; Bruchteil; Fraktur
Einschnitt; Unterbrechung; Wendepunkt; Zäsur

Bruch

noun

ein baumbestandenes Sumpfgelände, Überflutungsgelände
- Bruch → broekbos
Mathematik: die Darstellung eines Quotienten von Termen, insbesondere von ganzen Zahlen, bei der man einen zumeist horizontalen horizontalen Bruchstrich zieht, über diesem als Zähler den Dividenden schreibt und unterhalb als Nenner den Divisor.
- Bruch → breuk
Geologie: eine Verwerfung, eine Störungszone
- Bruch → breuk
das (gewaltsame) Auflösen, Lösen einer Verbindung
- Bruch → breuk
ein einhalten einer Vereinbarung, Vertrages, Übereinkunft
- Bruch → breuk
Anatomie: ein Eingeweidebruch bei Menschen und Tieren
- Bruch → breuk
Anatomie: eine Knochenfraktur bei Menschen und Tieren
- Bruch → breuk
das körperliche Brechen, Zertrennen eines Gegenstandes; Materials; der Ort des Brechens; ein Auseinander gehen, Trennen im weitesten Sinne von Gegenständen, Materialien, Verbindungen, Zusammenschlüssen
- Bruch → breuk

Bruch

noun

de uitkomst (quotiënt) van een deling van twee of meer gehele getallen
- breuk → Bruch

Cross Translation:

From	To	Via
• Bruch	→ breuk	↔ fraction — arithmetic: ratio
• Bruch	→ breuk	↔ fracture — act of breaking, or something broken
• Bruch	→ hernia	↔ hernia — part of the body protruding abnormally through a tear or opening in an adjacent part
• Bruch	→ averij	↔ avarie — marine\|fr dommage survenir à un bâtiment ou aux marchandises dont il charger.
• Bruch	→ bres; gaping; opening	↔ brèche — Traductions à trier suivant le sens
• Bruch	→ breuk	↔ fracture — rupture avec effort.
• Bruch	→ breuk; hernia	↔ hernie — chirurgie\|fr tumeur mou former par un organe ou une partie d’organe sortir de la cavité qui le contenir normalement par un orifice naturel ou accidentel.

Computer vertaling door derden:

Remove Ads