Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Zoek: schiefgehen

Duitse en Nederlandse zoekresultaten voor: schiefgehen

Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. schiefgehen:
  2. Schief gehen:
  3. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor schiefgehen (Duits) in het Nederlands

schiefgehen:

schiefgehen werkwoord (geh schief, gehst schief, geht schief, ging schief, gingt schief, schiefgegangen)

  1. schiefgehen (abgehen; mißlingen; fehlschlagen; )
    falen; verkeerd lopen; mislukken; misgaan; in de puree lopen; floppen; afgaan; mislopen; stranden
    • falen werkwoord (faal, faalt, faalde, faalden, gefaald)
    • verkeerd lopen werkwoord (loop verkeerd, loopt verkeerd, liep verkeerd, liepen verkeerd, verkeerd gelopen)
    • mislukken werkwoord (misluk, mislukt, mislukte, mislukten, mislukt)
    • misgaan werkwoord (ga mis, gaat mis, ging mis, gingen mis, mis gegaan)
    • in de puree lopen werkwoord
    • floppen werkwoord (flop, flopt, flopte, flopten, geflopt)
    • afgaan werkwoord (ga af, gaat af, ging af, gingen af, afgegaan)
    • mislopen werkwoord (loop mis, loopt mis, liep mis, liepen mis, misgelopen)
    • stranden werkwoord (strand, strandt, strandde, strandden, gestrand)
  2. schiefgehen (sich verlaufen; entgleisen; untergehen; zugrunde gehen)
    verdwalen; verkeerd gaan; verkeerd lopen; de weg kwijtraken
    • verdwalen werkwoord (verdwaal, verdwaalt, verdwaalde, verdwaalden, verdwaald)
    • verkeerd gaan werkwoord
    • verkeerd lopen werkwoord (loop verkeerd, loopt verkeerd, liep verkeerd, liepen verkeerd, verkeerd gelopen)
    • de weg kwijtraken werkwoord (raak de weg kwijt, raakt de weg kwijt, raakte de weg kwijt, raakten de weg kwijt, de weg kwijtgeraakt)
  3. schiefgehen (verunglücken; sterben; umkommen; vergehen; untergehen)
    verongelukken
    • verongelukken werkwoord (verongeluk, verongelukt, verongelukte, verongelukten, verongelukt)
  4. schiefgehen (falsch gehen)
    scheef gaan
    • scheef gaan werkwoord (ga scheef, gaat scheef, ging scheef, gingen scheef, scheef gegaan)
  5. schiefgehen
    verkeerd aflopen

Conjugations for schiefgehen:

Präsens
  1. geh schief
  2. gehst schief
  3. geht schief
  4. gehen schief
  5. geht schief
  6. gehen schief
Imperfekt
  1. ging schief
  2. gingst schief
  3. ging schief
  4. gingen schief
  5. gingt schief
  6. gingen schief
Perfekt
  1. bin schiefgegangen
  2. bist schiefgegangen
  3. ist schiefgegangen
  4. sind schiefgegangen
  5. seid schiefgegangen
  6. sind schiefgegangen
1. Konjunktiv [1]
  1. gehe schief
  2. gehest schief
  3. gehe schief
  4. gehen schief
  5. gehet schief
  6. gehen schief
2. Konjunktiv
  1. ginge schief
  2. gingest schief
  3. ginge schief
  4. gingen schief
  5. gingt schief
  6. gingenschief
Futur 1
  1. werde schiefgehen
  2. wirst schiefgehen
  3. wird schiefgehen
  4. werden schiefgehen
  5. werdet schiefgehen
  6. werden schiefgehen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde schiefgehen
  2. würdest schiefgehen
  3. würde schiefgehen
  4. würden schiefgehen
  5. würdet schiefgehen
  6. würden schiefgehen
Diverses
  1. geh schief!
  2. geht schief!
  3. gehen Sie schief!
  5. schiefgegangen
  6. schiefgehend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor schiefgehen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
stranden Anschwemmen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afgaan abgehen; auffliegen; danebengehen; fehlschlagen; irren; mißlingen; mißraten; scheitern; schiefgehen
de weg kwijtraken entgleisen; schiefgehen; sich verlaufen; untergehen; zugrunde gehen
falen abgehen; auffliegen; danebengehen; fehlschlagen; irren; mißlingen; mißraten; scheitern; schiefgehen
floppen abgehen; auffliegen; danebengehen; fehlschlagen; irren; mißlingen; mißraten; scheitern; schiefgehen
in de puree lopen abgehen; auffliegen; danebengehen; fehlschlagen; irren; mißlingen; mißraten; scheitern; schiefgehen
misgaan abgehen; auffliegen; danebengehen; fehlschlagen; irren; mißlingen; mißraten; scheitern; schiefgehen
mislopen abgehen; auffliegen; danebengehen; fehlschlagen; irren; mißlingen; mißraten; scheitern; schiefgehen einschießen; verfehlen; verpassen
mislukken abgehen; auffliegen; danebengehen; fehlschlagen; irren; mißlingen; mißraten; scheitern; schiefgehen
scheef gaan falsch gehen; schiefgehen
stranden abgehen; auffliegen; danebengehen; fehlschlagen; irren; mißlingen; mißraten; scheitern; schiefgehen
verdwalen entgleisen; schiefgehen; sich verlaufen; untergehen; zugrunde gehen
verkeerd aflopen schiefgehen
verkeerd gaan entgleisen; schiefgehen; sich verlaufen; untergehen; zugrunde gehen
verkeerd lopen abgehen; auffliegen; danebengehen; entgleisen; fehlschlagen; irren; mißlingen; mißraten; scheitern; schiefgehen; sich verlaufen; untergehen; zugrunde gehen
verongelukken schiefgehen; sterben; umkommen; untergehen; vergehen; verunglücken

Synoniemen voor "schiefgehen":


Wiktionary: schiefgehen

schiefgehen
verb
  1. (ergatief) op een verkeerde manier aflopen
  2. fout aflopen

Schief gehen:

Schief gehen [das ~] zelfstandig naamwoord

  1. Schief gehen
    scheefgaan

Vertaal Matrix voor Schief gehen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
scheefgaan Schief gehen







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0292 seconde
Page rendered in 1.0 seconds