Overzicht
Duits naar Nederlands: Meer gegevens...
- behindert:
- behindern:
-
Wiktionary:
- behindert → gehandicapt
- behindert → mindervalide, invalide, gehandicapt, gebrekkig, andersvalide, behinderd, beperkt
- behindern → belemmeren, dwarsbomen, hinderen
- behindern → hinderen, verhinderen, vertragen, impediëren, belleten, in de weg staan, belemmeren, doorhalen, doorstrepen, een streep halen door, schrappen, afdammen, afsluiten, stuwen, versperren, ontstemmen, de voet dwars zetten, tegengaan, tegenwerken, storen, verstoren, storing veroorzaken, defect maken, in disorde brengen, in verwarring brengen, rommelen
Duits
Uitgebreide vertaling voor behindert (Duits) in het Nederlands
behindert:
-
behindert (gehandikapt)
Vertaal Matrix voor behindert:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
gehandicapt | Arbeitsunfähige; Dienstunfähige; Erwerbsunfähige; Invalide | |
invalide | Behinderte; Behinderter | |
Bijvoeglijk Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
gehandicapt | behindert; gehandikapt | |
invalide | behindert; gehandikapt |
Synoniemen voor "behindert":
Wiktionary: behindert
behindert
Cross Translation:
adjective
-
met een lichamelijke afwijking
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• behindert | → mindervalide; invalide; gehandicapt | ↔ disabled — having a physical disability |
• behindert | → gehandicapt; gebrekkig; mindervalide; andersvalide; invalide; behinderd; beperkt | ↔ handicapped — having a handicap |
behindern:
-
behindern (hindern; stören; aufhalten; hemmen)
-
behindern (entgegenarbeiten; konterkarieren; entgegenwirken; hintertreiben)
-
behindern (aufhalten; hindern; blockieren; hemmen; stören; entgegenarbeiten)
-
behindern (hindern; aufhalten; hemmen)
-
behindern (benachteiligen; schaden; schädigen; düpieren)
schaden; nadelig zijn; kwaad doen-
nadelig zijn werkwoord (ben nadelig, bent nadelig, is nadelig, was nadelig, waren nadelig, nadelig geweest)
-
behindern (beschädigen; schaden; düpieren; anschlagen; verletzen; kränken; benachteiligen; schädigen)
schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; benadelen; duperen; nadeel toebrengen-
schade berokkenen werkwoord (berokken schade, berokkent schade, berokkende schade, berokkenden schade, schade berokkend)
-
schade toebrengen aan werkwoord (breng schade toe aan, brengt schade toe aan, bracht schade toe aan, brachten schade toe aan, volbracht schade toe aan)
-
nadeel toebrengen werkwoord (breng nadeel toe, brengt nadeel toe, bracht nadeel toe, brachten nadeel toe, nadeel toegebracht)
-
Conjugations for behindern:
Präsens
- behindere
- behinderst
- behindert
- behinderen
- behindert
- behinderen
Imperfekt
- behinderte
- behindertest
- behinderte
- behinderten
- behindertet
- behinderten
Perfekt
- habe behindert
- hast behindert
- hat behindert
- haben behindert
- habt behindert
- haben behindert
1. Konjunktiv [1]
- behindere
- behinderest
- behindere
- behinderen
- behinderet
- behinderen
2. Konjunktiv
- behinderte
- behindertest
- behinderte
- behinderten
- behindertet
- behinderten
Futur 1
- werde behindern
- wirst behindern
- wird behindern
- werden behindern
- werdet behindern
- werden behindern
1. Konjunktiv [2]
- würde behindern
- würdest behindern
- würde behindern
- würden behindern
- würdet behindern
- würden behindern
Diverses
- behinder!
- behindert!
- behinderen Sie!
- behindert
- behinderend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor behindern:
Synoniemen voor "behindern":
Wiktionary: behindern
behindern
Cross Translation:
verb
behindern
-
stören, an etwas hindern, von etwas abhalten
- behindern → belemmeren
verb
-
een factor vormen die een gebeurtenis of handeling (bijna) onmogelijk maakt
-
tegenwerken, moeilijkheden geven
-
(overgankelijk) de voortgang verstoren
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• behindern | → hinderen; verhinderen; vertragen | ↔ hinder — to delay or impede movement |
• behindern | → hinderen; impediëren; belleten; in de weg staan; belemmeren | ↔ impede — to get in the way of; to hinder |
• behindern | → doorhalen; doorstrepen; een streep halen door; schrappen; afdammen; afsluiten; belemmeren; stuwen; versperren | ↔ barrer — fermer avec une barre par-derrière. |
• behindern | → ontstemmen; de voet dwars zetten; tegengaan; tegenwerken | ↔ contrarier — Empêcher d’agir, d’aboutir |
• behindern | → belemmeren; hinderen; storen; verstoren; storing veroorzaken; defect maken; in disorde brengen; in verwarring brengen; rommelen | ↔ déranger — Traductions à trier suivant le sens |
• behindern | → belemmeren; hinderen; storen; verstoren | ↔ gêner — Causer de la gêne |