Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Zoek: Stütze

Duitse en Nederlandse zoekresultaten voor: Stütze

Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. Stütze:
  2. stutzen:
  3. stützen:
  4. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor Stütze (Duits) in het Nederlands

Stütze:

Stütze [die ~] zelfstandig naamwoord

  1. die Stütze (Unterstützung; Beistand; Hilfe; Halt)
    de ondersteuning; het support; de steun
    • ondersteuning [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • support [het ~] zelfstandig naamwoord
    • steun [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. die Stütze (Hilfeleistung; Unterstützung; Hilfe; )
    de ondersteuning; de bijstand; maatschappelijke hulpverlening; de hulp; de steun
  3. die Stütze (Unterstützung; Zuversicht; Hilfe; )
    de steun; de steunpilaar; de toeverlaat
  4. die Stütze (treue Stütze)
    steun en toeverlaat; de uitlaatklep
  5. die Stütze (Träger; Gestell)
    de schoor; de schraag
    • schoor [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • schraag [de ~] zelfstandig naamwoord
  6. die Stütze
    de stut
    • stut [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  7. die Stütze (Sozialhilfe; Unterstützung; Beistand; Fürsorge; Familienhilfe)
    sociale bijstand
  8. die Stütze (Buchstütze)
    boekenstut; de boekensteun

Vertaal Matrix voor Stütze:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bijstand Arbeitslosengeld; Arbeitslosenhilfe; Beihilfe; Beistand; Familienhilfe; Fürsorge; Hilfe; Hilfeleistung; Hilfsaktion; Hilfsmittel; Sozialhilfe; Stütze; Unterstützung; Wohlfahrtssorge Assistenz; Beistand; Dienst; Dienstleistung; Familienfürsorge; Familienhilfe; Fürsorge; Handreichung; Hilfe; Hilfeleistung; Mithilfe; Service; Sozialhilfe; Sozialhilferegelung; Unterstützung
boekensteun Buchstütze; Stütze
boekenstut Buchstütze; Stütze
hulp Arbeitslosengeld; Arbeitslosenhilfe; Beihilfe; Beistand; Familienhilfe; Fürsorge; Hilfe; Hilfeleistung; Hilfsaktion; Hilfsmittel; Sozialhilfe; Stütze; Unterstützung; Wohlfahrtssorge Assistent; Assistenz; Aushilfe; Beistand; Bruder; Dienst; Dienstleistung; Familienfürsorge; Familienhilfe; Fürsorge; Gebäudereiniger; Gehilfe; Gehilfin; Geselle; Handreichung; Haushaltsaushilfskraft; Haushaltshilfe; Helfer; Hilfe; Hilfeleistung; Krankenpfleger; Mitarbeiter; Mithilfe; Putzfrau; Sekundant; Service; Sozialhilfe; Sozialhilferegelung; Unterstützung
maatschappelijke hulpverlening Arbeitslosengeld; Arbeitslosenhilfe; Beihilfe; Beistand; Familienhilfe; Fürsorge; Hilfe; Hilfeleistung; Hilfsaktion; Hilfsmittel; Sozialhilfe; Stütze; Unterstützung; Wohlfahrtssorge
ondersteuning Arbeitslosengeld; Arbeitslosenhilfe; Beihilfe; Beistand; Familienhilfe; Fürsorge; Halt; Hilfe; Hilfeleistung; Hilfsaktion; Hilfsmittel; Sozialhilfe; Stütze; Unterstützung; Wohlfahrtssorge Assistenz; Beistand; Halt; Hilfe; Support; Unterstützung
schoor Gestell; Stütze; Träger
schraag Gestell; Stütze; Träger
sociale bijstand Beistand; Familienhilfe; Fürsorge; Sozialhilfe; Stütze; Unterstützung Sozialhilfe
steun Anhaltspunkt; Arbeitslosengeld; Arbeitslosenhilfe; Beihilfe; Beistand; Entlastung; Familienhilfe; Fürsorge; Halt; Hilfe; Hilfeleistung; Hilfsaktion; Hilfsmittel; Sozialhilfe; Stütze; Unterstützung; Wohlfahrtssorge; Zuversicht Anfeuern; Anregen; Anspornen; Anspornung; Antreiben; Assistenz; Halt; Hilfe; Unterstützung
steun en toeverlaat Stütze; treue Stütze
steunpilaar Anhaltspunkt; Entlastung; Halt; Hilfe; Stütze; Unterstützung; Zuversicht
stut Stütze
support Beistand; Halt; Hilfe; Stütze; Unterstützung
toeverlaat Anhaltspunkt; Entlastung; Halt; Hilfe; Stütze; Unterstützung; Zuversicht
uitlaatklep Stütze; treue Stütze Auspuff; Auspufftopf

Synoniemen voor "Stütze":


Wiktionary: Stütze

Stütze
noun
  1. Einrichtung oder Person, die anderen Personen beistehen
Stütze
noun
  1. de persoon die een centrale plaats inneemt
  2. iets om op te steunen
Cross Translation:
FromToVia
• Stütze → steun; stut ↔ buttress — anything that serves to support something
• Stütze → hoofdpijler; steunpilaar ↔ mainstay — a chief support
• Stütze → paal; post ↔ stanchion — vertical pole, post or support
• Stütze → steun; ondersteuning ↔ support — something which supports
• Stütze → drager; leuning; steun; stut ↔ appui — Ce qui sert à soutenir une chose ou une personne pour l’empêcher de tomber, de chanceler, etc.
• Stütze → bedeling; ondersteuning; ruggesteun; steun ↔ soutien — Ce qui soutient,... (Sens général).
• Stütze → stut; schoor ↔ étançon — arts|fr grosse pièce de bois qu’on mettre sous un mur, sous une charpente, sous un navire en construction, sous des terres miner, pour les soutenir.

stutzen:

stutzen werkwoord (stutze, stutzt, stutzte, stutztet, gestutzt)

  1. stutzen (erstumt stehen)
    versteld staan
    • versteld staan werkwoord (sta versteld, staat versteld, stond versteld, stonden versteld, versteld gestaan)
  2. stutzen (kürzen; schneiden)
    kort maken; kort knippen; korten
    • kort maken werkwoord (maak 't kort, maakt 't kort, maakte 't kort, maakten 't kort, 't kort gemaakt)
    • kort knippen werkwoord
    • korten werkwoord (kort, kortte, kortten, gekort)
  3. stutzen (argwöhnisch werden)
    achterdochtig worden
    • achterdochtig worden werkwoord (word achterdochtig, wordt achterdochtig, werd achterdochtig, werden achterdochtig, achterdochtig geworden)
  4. stutzen (einige Zeit stoppen)
    even stoppen
    • even stoppen werkwoord (stop even, stopt even, stopte even, stopten even, even gestopt)
  5. stutzen (überrascht aufblicken; aufsehen; gucken; )
    opkijken; verrast opkijken; opzien
    • opkijken werkwoord (kijk op, kijkt op, keek op, keken op, opgekeken)
    • verrast opkijken werkwoord (kijk verrast op, kijkt verrast op, keek verrast op, keken verrast op, verrast opgekeken)
    • opzien werkwoord (zie op, ziet op, zag op, zagen op, opgezien)
  6. stutzen (einstellen; anhalten; stoppen; stagnieren; Einhalt gebieten)
    stoppen; halt houden
    • stoppen werkwoord (stop, stopt, stopte, stopten, gestopt)
    • halt houden werkwoord (houd halt, houdt halt, hield halt, hielden halt, halt gehouden)

Conjugations for stutzen:

Präsens
  1. stutze
  2. stutzt
  3. stutzt
  4. stutzen
  5. stutzt
  6. stutzen
Imperfekt
  1. stutzte
  2. stutztest
  3. stutzte
  4. stutzten
  5. stutztet
  6. stutzten
Perfekt
  1. habe gestutzt
  2. hast gestutzt
  3. hat gestutzt
  4. haben gestutzt
  5. habt gestutzt
  6. haben gestutzt
1. Konjunktiv [1]
  1. stutze
  2. stutzest
  3. stutze
  4. stutzen
  5. stutzet
  6. stutzen
2. Konjunktiv
  1. stutzete
  2. stutzetest
  3. stutzete
  4. stutzeten
  5. stutzetet
  6. stutzeten
Futur 1
  1. werde stutzen
  2. wirst stutzen
  3. wird stutzen
  4. werden stutzen
  5. werdet stutzen
  6. werden stutzen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde stutzen
  2. würdest stutzen
  3. würde stutzen
  4. würden stutzen
  5. würdet stutzen
  6. würden stutzen
Diverses
  1. stutz!
  2. stutzt!
  3. stutzen Sie!
  5. gestutzt
  6. stutzend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor stutzen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
korten Abkürzen; Abnehmen; Stutzen
opkijken Aufblicken
opzien Aufregung; Aufruhr; Sensation
stoppen Stopfen; Verschweigen; Zustopfen; stil halten
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
achterdochtig worden argwöhnisch werden; stutzen
even stoppen einige Zeit stoppen; stutzen
halt houden Einhalt gebieten; anhalten; einstellen; stagnieren; stoppen; stutzen anhalten; aufhören; bremsen; stoppen
kort knippen kürzen; schneiden; stutzen
kort maken kürzen; schneiden; stutzen nur einen kurzen Augenblick bleiben
korten kürzen; schneiden; stutzen die Ausgaben einschränken; einschränken; kürzen; mindern; reduzieren; sich einschränken; sparsamer leben; verkürzen; vermindern
opkijken aufsehen; emporblicken; gucken; hinaufsehen; staunen; stutzen; überrascht aufblicken
opzien aufsehen; emporblicken; gucken; hinaufsehen; staunen; stutzen; überrascht aufblicken
stoppen Einhalt gebieten; anhalten; einstellen; stagnieren; stoppen; stutzen Löcher stopfen; abbrechen; abbremsen; abdichten; abfallen; abhängen; abkoppeln; abschliessen; absetzen; abstellen; abstoppen; abtrennen; aufhören; ausfallen; ausscheiden; beenden; beschließen; bremsen; enden; entkoppeln; etwas aufgeben; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; flicken; halten; loshaken; loskoppeln; schließen; sperren; sstoppen; stehenbleiben; stillsetzen; stopfen; stoppen; verschließen; verzichten; vollenden; zum Stillstand bringen; zumachen; zurücktreten
verrast opkijken aufsehen; emporblicken; gucken; hinaufsehen; staunen; stutzen; überrascht aufblicken
versteld staan erstumt stehen; stutzen

Synoniemen voor "stutzen":


Wiktionary: stutzen

stutzen
verb
  1. een plant besnoeien door de groeitoppen te verwijderen
Cross Translation:
FromToVia
• stutzen → beknotten; bekorten; kortwieken; knotten; verkorten; inkorten ↔ curtail — to shorten or abridge

stützen:

stützen werkwoord (stütze, stützt, stützte, stütztet, gestützt)

  1. stützen (helfen; beistehen; beitragen; )
    helpen; assisteren; ondersteunen; seconderen; bijstaan; bijspringen; weldoen
    • helpen werkwoord (help, helpt, hielp, hielpen, geholpen)
    • assisteren werkwoord (assisteer, assisteert, assisteerde, assisteerden, geassisteerd)
    • ondersteunen werkwoord (ondersteun, ondersteunt, ondersteunde, ondersteunden, ondersteund)
    • seconderen werkwoord (secondeer, secondeert, secondeerde, secondeerden, gesecondeerd)
    • bijstaan werkwoord (sta bij, staat bij, stond bij, stonden bij, bijgestaan)
    • bijspringen werkwoord (spring bij, springt bij, sprong bij, sprongen bij, bijgesprongen)
    • weldoen werkwoord (doe wel, doet wel, deed wel, deden wel, welgedaan)
  2. stützen (unterstützen; abstützen; entlasten)
    ondersteunen; steunen; stutten; schoren; dragen; schragen
    • ondersteunen werkwoord (ondersteun, ondersteunt, ondersteunde, ondersteunden, ondersteund)
    • steunen werkwoord (steun, steunt, steunde, steunden, gesteund)
    • stutten werkwoord (stut, stutte, stutten, gestut)
    • schoren werkwoord (schoor, schoort, schoorde, schoorden, geschoord)
    • dragen werkwoord (draag, draagt, droeg, droegen, gedragen)
    • schragen werkwoord (schraag, schraagt, schraagde, schraagden, geschraagd)
  3. stützen (unterstützen; beistehen)
    ondersteunen; steunen; rugsteunen
    • ondersteunen werkwoord (ondersteun, ondersteunt, ondersteunde, ondersteunden, ondersteund)
    • steunen werkwoord (steun, steunt, steunde, steunden, gesteund)
    • rugsteunen werkwoord
  4. stützen (abstützen)
    stutten; schragen; met palen stutten
    • stutten werkwoord (stut, stutte, stutten, gestut)
    • schragen werkwoord (schraag, schraagt, schraagde, schraagden, geschraagd)
    • met palen stutten werkwoord (stut met palen, stutte met palen, stutten met palen, met palen gestut)
  5. stützen (sich lehnen; sich stützen)
    leunen
    • leunen werkwoord (leun, leunt, leunde, leunden, geleund)
  6. stützen (basieren auf)
    zich baseren
  7. stützen (begründen)
    begronden
    • begronden werkwoord (begrond, begrondt, begrondde, begrondden, begrond)
  8. stützen (wohltätigkeit verrichten; helfen; entlasten; )
    helpen; weldoen; goeddoen; liefdadigheids werk doen

Conjugations for stützen:

Präsens
  1. stütze
  2. stützt
  3. stützt
  4. stützen
  5. stützt
  6. stützen
Imperfekt
  1. stützte
  2. stütztest
  3. stützte
  4. stützten
  5. stütztet
  6. stützten
Perfekt
  1. habe gestützt
  2. hast gestützt
  3. hat gestützt
  4. haben gestützt
  5. habt gestützt
  6. haben gestützt
1. Konjunktiv [1]
  1. stütze
  2. stützest
  3. stütze
  4. stützen
  5. stützet
  6. stützen
2. Konjunktiv
  1. stützete
  2. stützetest
  3. stützete
  4. stützeten
  5. stützetet
  6. stützeten
Futur 1
  1. werde stützen
  2. wirst stützen
  3. wird stützen
  4. werden stützen
  5. werdet stützen
  6. werden stützen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde stützen
  2. würdest stützen
  3. würde stützen
  4. würden stützen
  5. würdet stützen
  6. würden stützen
Diverses
  1. stütz!
  2. stützt!
  3. stützen Sie!
  5. gestützt
  6. stützend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor stützen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
leunen Anlehnen; Lehnen
steunen Abstützen; Seufzen; Stützen; Ächzen
stutten Abstützen; Stützen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
assisteren beistehen; beitragen; einspringen; gutes tun; helfen; mildtätig sein; mithelfen; sekundieren; stützen assistieren
begronden begründen; stützen
bijspringen beistehen; beitragen; einspringen; gutes tun; helfen; mildtätig sein; mithelfen; sekundieren; stützen assistieren; beistehen; helfen; jemanden ersetzen; mithelfen
bijstaan beistehen; beitragen; einspringen; gutes tun; helfen; mildtätig sein; mithelfen; sekundieren; stützen
dragen abstützen; entlasten; stützen; unterstützen an haben; ausgestreckt halten; aushalten; ausharren; durchhalten; ertragen; tragen
goeddoen Gutes tun; beistehen; einspringen; entlasten; helfen; mildtätig sein; stützen; wohltätigkeit verrichten erfreuen; gefallen; helfen
helpen Gutes tun; beistehen; beitragen; einspringen; entlasten; gutes tun; helfen; mildtätig sein; mithelfen; sekundieren; stützen; wohltätigkeit verrichten avancieren; befördern
leunen sich lehnen; sich stützen; stützen
liefdadigheids werk doen Gutes tun; beistehen; einspringen; entlasten; helfen; mildtätig sein; stützen; wohltätigkeit verrichten
met palen stutten abstützen; stützen
ondersteunen abstützen; beistehen; beitragen; einspringen; entlasten; gutes tun; helfen; mildtätig sein; mithelfen; sekundieren; stützen; unterstützen trösten; unterstützen
rugsteunen beistehen; stützen; unterstützen einstimmen
schoren abstützen; entlasten; stützen; unterstützen
schragen abstützen; entlasten; stützen; unterstützen
seconderen beistehen; beitragen; einspringen; gutes tun; helfen; mildtätig sein; mithelfen; sekundieren; stützen
steunen abstützen; beistehen; entlasten; stützen; unterstützen beifallen; beipflichten; einstimmen; recht geben; stöhnen; wehklagen; wimmern; winseln
stutten abstützen; entlasten; stützen; unterstützen
weldoen Gutes tun; beistehen; beitragen; einspringen; entlasten; gutes tun; helfen; mildtätig sein; mithelfen; sekundieren; stützen; wohltätigkeit verrichten
zich baseren basieren auf; stützen

Synoniemen voor "stützen":

  • lehnen; abhängig sein

Wiktionary: stützen

stützen
verb
  1. ~ op: de last gedeeltelijk op iets leggen
  2. iets door het plaatsen van een steun voor omvallen behoeden
Cross Translation:
FromToVia
• stützen → ondersteunen; bijstaan ↔ abet — to support, uphold, or aid
• stützen → stutten; ondersteunen ↔ buttress — support something physically with, or as if with, a buttress
• stützen → onderbouwen ↔ corroborate — To confirm or support with additional evidence
• stützen → steunen; ondersteunen ↔ support — to keep from falling
• stützen → funderen; schragen ↔ underpin — To support from below with props or masonry
• stützen → ondersteunen; dragen; schragen ↔ underpin — To give support to
• stützen → schragen; steunen; stutten; ondersteunen ↔ accoter — appuyer d’un côté pour soutenir.

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van Stütze







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0906 seconde
Page rendered in 1.0 seconds