Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Zoek: abgrenzen

Duitse en Nederlandse zoekresultaten voor: abgrenzen

Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. abgrenzen:
  2. Abgrenzen:
  3. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor abgrenzen (Duits) in het Nederlands

abgrenzen:

abgrenzen werkwoord (grenze ab, grenzt ab, grenzte ab, grenztet ab, abgegrenzt)

  1. abgrenzen (begrenzen; einzäunen; prellen; )
    begrenzen; afbakenen; afzetten; omlijnen; afpalen
    • begrenzen werkwoord (begrens, begrenst, begrenste, begrensten, begrenst)
    • afbakenen werkwoord (baken af, bakent af, bakende af, bakenden af, afgebakend)
    • afzetten werkwoord (zet af, zette af, zetten af, afgezet)
    • omlijnen werkwoord (omlijn, omlijnt, omlijnde, omlijnden, omlijnd)
    • afpalen werkwoord (paal af, paalt af, paalde af, paalden af, afgepaald)
  2. abgrenzen (beschränken; limitieren; begrenzen; )
    beperken; beknotten
    • beperken werkwoord (beperk, beperkt, beperkte, beperkten, beperkt)
    • beknotten werkwoord (beknot, beknotte, beknotten, beknot)
  3. abgrenzen (abdecken; abschirmen; begrenzen; )
    afschermen; afdekken; beschermen; afschutten; beschutten
    • afschermen werkwoord (scherm af, schermt af, schermde af, schermden af, afgeschermd)
    • afdekken werkwoord (dek af, dekt af, dekte af, dekten af, afgedekt)
    • beschermen werkwoord (bescherm, beschermt, beschermde, beschermden, beschermd)
    • afschutten werkwoord (schut af, schutte af, schutten af, afgeschut)
    • beschutten werkwoord (beschut, beschutte, beschutten, beschut)
  4. abgrenzen (festlegen; abstecken; abzeichnen; trassieren)
    uitstippelen; uitzetten
    • uitstippelen werkwoord (stippel uit, stippelt uit, stippelde uit, stippelden uit, uitgestippeld)
    • uitzetten werkwoord (zet uit, zette uit, zetten uit, uitgezet)
  5. abgrenzen (umzäunen; einhegen; abzäunen; abstecken)
    omheinen
    • omheinen werkwoord (omhein, omheint, omheinde, omheinden, omheind)

Conjugations for abgrenzen:

Präsens
  1. grenze ab
  2. grenzt ab
  3. grenzt ab
  4. grenzen ab
  5. grenzt ab
  6. grenzen ab
Imperfekt
  1. grenzte ab
  2. grenztest ab
  3. grenzte ab
  4. grenzten ab
  5. grenztet ab
  6. grenzten ab
Perfekt
  1. habe abgegrenzt
  2. hast abgegrenzt
  3. hat abgegrenzt
  4. haben abgegrenzt
  5. habt abgegrenzt
  6. haben abgegrenzt
1. Konjunktiv [1]
  1. grenze ab
  2. grenzest ab
  3. grenze ab
  4. grenzen ab
  5. grenzet ab
  6. grenzen ab
2. Konjunktiv
  1. grenzte ab
  2. grenztest ab
  3. grenzte ab
  4. grenzten ab
  5. grenztet ab
  6. grenzten ab
Futur 1
  1. werde abgrenzen
  2. wirst abgrenzen
  3. wird abgrenzen
  4. werden abgrenzen
  5. werdet abgrenzen
  6. werden abgrenzen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde abgrenzen
  2. würdest abgrenzen
  3. würde abgrenzen
  4. würden abgrenzen
  5. würdet abgrenzen
  6. würden abgrenzen
Diverses
  1. grenz ab!
  2. grenzt ab!
  3. grenzen Sie ab!
  5. abgegrenzt
  6. abgrenzend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor abgrenzen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afbakenen Abgrenzen; Abgrenzung; Abstecken; Abzäunen
afdekken Abblenden; Abdecken; Abschirmen; Beschützen
afpalen Abgrenzen; Abgrenzung; Abstecken; Abzäunen
afschermen Abblenden; Abdecken; Abschirmen; Beschützen
afschutten Abblenden; Abschirmen
afzetten Amputation; Amputieren
beperken Behindern; Hindern
beschermen Abblenden; Abdecken; Abschirmen; Beschützen
uitzetten Ausdehnung; Deportation; Deportierung; Erhöhung; Erweiterung; Vergrößerung; Verschleppung
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afbakenen abgrenzen; abstecken; abzäunen; begrenzen; einhegen; einzäunen; festlegen; neppen; prellen; trassieren; umzäunen; übervorteilen
afdekken abdecken; abgrenzen; abschirmen; absperren; abzäunen; begrenzen; umzäunen abblenden; abdecken; abmontieren; abnehmen; abräumen; abschirmen; abziehen; anstellen; aufhellen; aufklären; aufräumen; ausräumen; ausverkaufen; beheben; benehmen; beseitigen; blenden; decken; egalisieren; einräumen; enteignen; entheben; entnehmen; erleichtern; erlöschen; fallen; klarwerden; schaukeln; schwinden; sinken; verfallen; wegräumen
afpalen abgrenzen; abstecken; abzäunen; begrenzen; einhegen; einzäunen; festlegen; neppen; prellen; trassieren; umzäunen; übervorteilen
afschermen abdecken; abgrenzen; abschirmen; absperren; abzäunen; begrenzen; umzäunen abriegeln; abschirmen; absperren
afschutten abdecken; abgrenzen; abschirmen; absperren; abzäunen; begrenzen; umzäunen abzäunen
afzetten abgrenzen; abstecken; abzäunen; begrenzen; einhegen; einzäunen; festlegen; neppen; prellen; trassieren; umzäunen; übervorteilen absetzen; abstellen; abwerfen; amputieren; ausmachen; ausschalten; aussteigen lassen; bemogeln; beschwindeln; betrogen werden; betrügen; einfassen; einsäumen; hereinlegen; jemanden prellen; schmeißen; stillsetzen; stoppen; säumen; umranden; verarschen; werfen; zum Stillstand bringen; übertölpeln
begrenzen abgrenzen; abstecken; abzäunen; begrenzen; einhegen; einzäunen; festlegen; neppen; prellen; trassieren; umzäunen; übervorteilen begrenzen; beschränken; eindämmen; einschränken
beknotten abgrenzen; absperren; abzäunen; begrenzen; beschneiden; beschränken; eindämmen; einschränken; einsäumen; limitieren; umzäunen begrenzen; beschränken; eindämmen; einschränken; limitieren
beperken abgrenzen; absperren; abzäunen; begrenzen; beschneiden; beschränken; eindämmen; einschränken; einsäumen; limitieren; umzäunen beschränken; einschrumpfen; einschränken; herabsetzen; kürzen; reduzieren; schrumpfen; vermindern
beschermen abdecken; abgrenzen; abschirmen; absperren; abzäunen; begrenzen; umzäunen Schutz bieten; abschirmen; achtgeben; aufbewahren; aufheben; aufpassen; ausrüsten mit einer Alarmanlage; beaufsichtigen; behüten; beschützen; bewahren; erhalten; hegen; hüten; schutzen; schützen; wahren
beschutten abdecken; abgrenzen; abschirmen; absperren; abzäunen; begrenzen; umzäunen Schutz bieten; abschirmen; behüten; bewahren; erhalten; hegen; hüten; schutzen; schützen; wahren
omheinen abgrenzen; abstecken; abzäunen; einhegen; umzäunen
omlijnen abgrenzen; abstecken; abzäunen; begrenzen; einhegen; einzäunen; festlegen; neppen; prellen; trassieren; umzäunen; übervorteilen
uitstippelen abgrenzen; abstecken; abzeichnen; festlegen; trassieren
uitzetten abgrenzen; abstecken; abzeichnen; festlegen; trassieren absetzen; abstellen; ausmachen; ausschalten; ausstossen; ausweisen; deportieren; verbannen; zwangsverschicken

Synoniemen voor "abgrenzen":


Wiktionary: abgrenzen

abgrenzen
verb
  1. met een scherm scheiden, omsluiten
Cross Translation:
FromToVia
• abgrenzen → definiëren ↔ définir — Déterminer avec précision un être, une chose, en donner la définition
• abgrenzen → aandoen; aanrichten; stichten; teweegbrengen; veroorzaken; determineren; nauwkeurig bepalen; belezen; bewegen; doen besluiten; overhalen ↔ déterminer — fixer les limites de, délimiter précisément.

Abgrenzen:

Abgrenzen [das ~] zelfstandig naamwoord

  1. Abgrenzen (Abgrenzung; Abzäunen; Abstecken)
    de afbakening; afpalen; afbakenen

Vertaal Matrix voor Abgrenzen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afbakenen Abgrenzen; Abgrenzung; Abstecken; Abzäunen
afbakening Abgrenzen; Abgrenzung; Abstecken; Abzäunen
afpalen Abgrenzen; Abgrenzung; Abstecken; Abzäunen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afbakenen abgrenzen; abstecken; abzäunen; begrenzen; einhegen; einzäunen; festlegen; neppen; prellen; trassieren; umzäunen; übervorteilen
afpalen abgrenzen; abstecken; abzäunen; begrenzen; einhegen; einzäunen; festlegen; neppen; prellen; trassieren; umzäunen; übervorteilen







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0453 seconde
Page rendered in 1.0 seconds