Duits

Uitgebreide vertaling voor Falte (Duits) in het Nederlands

Falte:

Falte [die ~] zelfstandig naamwoord

  1. die Falte (Gesichtsfalte; Leitung; Schnur; )
    de rimpel; gezichtsrimpel
  2. die Falte
    valse vouw; de kreukel
  3. die Falte (Wurf; Runzel)
    de plooi; de plooiing
    • plooi [de ~] zelfstandig naamwoord
    • plooiing [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  4. die Falte (Hautfalte; Runzel)
    de rimpel; de lijn; huidrimpel
    • rimpel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • lijn [de ~] zelfstandig naamwoord
    • huidrimpel [znw.] zelfstandig naamwoord
  5. die Falte (Kräuselung; Runzeln)
    het golfje; de rimpeling
    • golfje [het ~] zelfstandig naamwoord
    • rimpeling [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor Falte:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
gezichtsrimpel Abnehmen; Ende; Falte; Gerade; Gesichtsfalte; Kräuselung; Leine; Leitung; Schnur; Zeile
golfje Falte; Kräuselung; Runzeln
huidrimpel Falte; Hautfalte; Runzel
kreukel Falte
lijn Falte; Hautfalte; Runzel Gurt; Gürtel; Leine; Linie; Riemen; Strich
plooi Falte; Runzel; Wurf
plooiing Falte; Runzel; Wurf
rimpel Abnehmen; Ende; Falte; Gerade; Gesichtsfalte; Hautfalte; Kräuselung; Leine; Leitung; Runzel; Schnur; Zeile
rimpeling Falte; Kräuselung; Runzeln
valse vouw Falte

Synoniemen voor "Falte":


Wiktionary: Falte


Cross Translation:
FromToVia
Falte plooi; kreukel crease — mark made by folding
Falte plooi fold — bend or crease
Falte rimpel wrinkle — a line or crease in the skin
Falte rimpel ride — Pli qui se forme sur la peau
Falte rimpel ride — Grand pli qu’offre un terrain
Falte frons; geul; groef; rimpel; voor; vore; zog; cannelure; gleuf; sleuf sillontranchée que le soc, le coutre de la charrue ouvre dans la terre qu’on laboure.

falten:

falten werkwoord (falte, faltest, faltet, faltete, faltetet, gefaltet)

  1. falten (zusammenfalten; umfalten; falzen)
    vouwen; opvouwen
    • vouwen werkwoord (vouw, vouwt, vouwde, vouwden, gevouwd)
    • opvouwen werkwoord (vouw op, vouwt op, vouwde op, vouwden op, opgevouwen)
  2. falten (falzen)
    plooien
    • plooien werkwoord (plooi, plooit, plooide, plooiden, geplooid)
  3. falten (zusammenfalten)
    samenvouwen
    • samenvouwen werkwoord (vouw samen, vouwt samen, vouwde samen, vouwden samen, samengevouwd)
  4. falten (zusammenfalten)
    toevouwen
    • toevouwen werkwoord (vouw toe, vouwt toe, vouwde toe, vouwden toe, toegevouwen)
  5. falten (entfalten; offenfalten)
    ontvouwen; uitspreiden; uitklappen; uitslaan; uitvouwen; openspreiden; openvouwen
    • ontvouwen werkwoord (ontvouw, ontvouwt, ontvouwde, ontvouwden, ontvouwd)
    • uitspreiden werkwoord (spreid uit, spreidt uit, spreidde uit, spreidden uit, uitgespreid)
    • uitklappen werkwoord (klap uit, klapt uit, klapte uit, klapten uit, uitgeklapt)
    • uitslaan werkwoord (sla uit, slaat uit, sloeg uit, sloegen uit, uitgeslagen)
    • uitvouwen werkwoord (vouw uit, vouwt uit, vouwde uit, vouwden uit, uitgevouwen)
    • openspreiden werkwoord
    • openvouwen werkwoord (vouw open, vouwt open, vouwde open, vouwden open, opengevouwen)
  6. falten (umfalten; umknicken)
    omvouwen; ten dele vouwen
  7. falten (zusammenfalten; zusammenlegen)
    dubbelvouwen
    • dubbelvouwen werkwoord (vouw dubbel, vouwt dubbel, vouwde dubbel, vouwden dubbel, dubbelgevouwen)
  8. falten (runzligwerden; schrumpfen; einschrumpfen; )
    samentrekken; verschrompelen; slinken; indrogen; schrompelen
    • samentrekken werkwoord (trek samen, trekt samen, samengetrokken)
    • verschrompelen werkwoord (verschrompel, verschrompelt, verschrompelde, verschrompelden, verschrompeld)
    • slinken werkwoord (slink, slinkt, slonk, slonken, geslonken)
    • indrogen werkwoord (droog in, droogt in, droogde in, droogden in, ingedroogd)
    • schrompelen werkwoord (schrompel, schrompelt, schrompelde, schrompelden, geschrompeld)
  9. falten (umknicken; umfalten)
    omknikken
    • omknikken werkwoord (knik om, knikt om, knikte om, knikten om, omgeknikt)
  10. falten

Conjugations for falten:

Präsens
  1. falte
  2. faltest
  3. faltet
  4. falten
  5. faltet
  6. falten
Imperfekt
  1. faltete
  2. faltetest
  3. faltete
  4. falteten
  5. faltetet
  6. falteten
Perfekt
  1. habe gefaltet
  2. hast gefaltet
  3. hat gefaltet
  4. haben gefaltet
  5. habt gefaltet
  6. haben gefaltet
1. Konjunktiv [1]
  1. falte
  2. faltest
  3. falte
  4. falten
  5. faltet
  6. falten
2. Konjunktiv
  1. faltete
  2. faltetest
  3. faltete
  4. falteten
  5. faltetet
  6. falteten
Futur 1
  1. werde falten
  2. wirst falten
  3. wird falten
  4. werden falten
  5. werdet falten
  6. werden falten
1. Konjunktiv [2]
  1. würde falten
  2. würdest falten
  3. würde falten
  4. würden falten
  5. würdet falten
  6. würden falten
Diverses
  1. falte!
  2. faltet!
  3. falten Sie!
  4. gefaltet
  5. faltend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor falten:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
dubbelvouwen falten; zusammenfalten; zusammenlegen
indrogen einschrumpfen; eintrocknen; falten; runzligwerden; schrumpeln; schrumpfen; schwinden; sichkrümmen; zusammenschrumpfen austrocknen; einschrumpfen; eintrocknen; runzligwerden; schrumpeln; schrumpfen; trockenlegen; trocknen; verkümmern; vertrocknen; zusammenschrumpfen
omknikken falten; umfalten; umknicken
omvouwen falten; umfalten; umknicken
ontvouwen entfalten; falten; offenfalten aufschließen; auseinandersetzen; darlegen; deuten; erklären; erläutern; erörtern; illustrieren; schildern; verdeutlichen
openspreiden entfalten; falten; offenfalten
openvouwen entfalten; falten; offenfalten
opvouwen falten; falzen; umfalten; zusammenfalten
plooien falten; falzen
samentrekken einschrumpfen; eintrocknen; falten; runzligwerden; schrumpeln; schrumpfen; schwinden; sichkrümmen; zusammenschrumpfen zusammenziehen
samenvouwen falten; zusammenfalten Rollup ausführen
schrompelen einschrumpfen; eintrocknen; falten; runzligwerden; schrumpeln; schrumpfen; schwinden; sichkrümmen; zusammenschrumpfen zusammenschrumpfen
slinken einschrumpfen; eintrocknen; falten; runzligwerden; schrumpeln; schrumpfen; schwinden; sichkrümmen; zusammenschrumpfen abnehmen; beschränken; einschrumpfen; einschränken; herabsetzen; kürzen; mindern; reduzieren; schrumpfen; schwinden; vermindern; verringern; zurückgehen; zusammenschrumpfen
ten dele vouwen falten; umfalten; umknicken
toevouwen falten; zusammenfalten
uitklappen entfalten; falten; offenfalten auseinanderfalten; ausklappen
uitslaan entfalten; falten; offenfalten ausschlagen
uitspreiden entfalten; falten; offenfalten auslegen; bereitlegen; bereitstellen; zurechtlegen
uitvouwen entfalten; falten; offenfalten
verfromfraaien falten
verschrompelen einschrumpfen; eintrocknen; falten; runzligwerden; schrumpeln; schrumpfen; schwinden; sichkrümmen; zusammenschrumpfen
vouwen falten; falzen; umfalten; zusammenfalten
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
samenvouwen reduzieren

Synoniemen voor "falten":


Wiktionary: falten

falten
verb
  1. verschränken
  2. umbiegen und zusammenlegen
falten
verb
  1. iets in losse vouwen opstapelen
  2. twee delen over een naad tezamen buigen

Cross Translation:
FromToVia
falten vouwen fold — bend (thin material) over
falten plooien fold — make the proper arrangement (in a thin material) by bending
falten plooien; vouwen; omvouwen plier — Mettre en double... (sens général)