Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Zoek: schmeißen

Duitse en Nederlandse zoekresultaten voor: schmeißen

Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. schmeißen:
  2. Schmeißen:
  3. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor schmeißen (Duits) in het Nederlands

schmeißen:

schmeißen werkwoord (schmeiße, schmeißest, schmeißt, schmißt, schmissen, geschmissen)

  1. schmeißen
    smijten
    • smijten werkwoord (smijt, smeet, smeten, gesmeten)
  2. schmeißen (abwerfen; werfen)
    afzetten; droppen; ergens loslaten
  3. schmeißen (pfeffern; werfen)
    keilen
    • keilen werkwoord (keil, keilt, keilde, keilden, gekeild)
  4. schmeißen (hinschmeißen)
    kwakken; smakken; neerkwakken
    • kwakken werkwoord (kwak, kwakt, kwakte, kwakten, gekwakt)
    • smakken werkwoord (smak, smakt, smakte, smakten, gesmakt)
    • neerkwakken werkwoord
  5. schmeißen (werfen)
    lazeren
    • lazeren werkwoord (lazer, lazert, lazerde, lazerden, gelazerd)
  6. schmeißen (werfen)
    sodemieteren
    • sodemieteren werkwoord (sodemieter, sodemietert, sodemieterde, sodemieterden, gesodemieterd)
  7. schmeißen (fertigbringen; gelingen; bestehen; )
    slagen voor
  8. schmeißen (hinunterwerfen; stürzen; schleudern; )
    neerwerpen; omlaag werpen; naar beneden werpen
  9. schmeißen (blitzen; gewittern; fallen; )
    donderen; onweren
    • donderen werkwoord (donder, dondert, donderde, donderden, gedonderd)
    • onweren werkwoord

Conjugations for schmeißen:

Präsens
  1. schmeiße
  2. schmeißest
  3. schmeißt
  4. schmeißen
  5. schmeißt
  6. schmeißen
Imperfekt
  1. schmiß
  2. schmißest
  3. schmißt
  4. schmissen
  5. schmissen
  6. schmissen
Perfekt
  1. habe geschmissen
  2. hast geschmissen
  3. hat geschmissen
  4. haben geschmissen
  5. habt geschmissen
  6. haben geschmissen
1. Konjunktiv [1]
  1. schmeiße
  2. schmeißest
  3. schmeiße
  4. schmeißen
  5. schmeißet
  6. schmeißen
2. Konjunktiv
  1. schmisse
  2. schmissest
  3. schmisse
  4. schmissen
  5. schmißt
  6. schmissen
Futur 1
  1. werde schmeißen
  2. wirst schmeißen
  3. wird schmeißen
  4. werden schmeißen
  5. werdet schmeißen
  6. werden schmeißen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde schmeißen
  2. würdest schmeißen
  3. würde schmeißen
  4. würden schmeißen
  5. würdet schmeißen
  6. würden schmeißen
Diverses
  1. schmeiß!
  2. schmeißt!
  3. schmeißen Sie!
  5. geschmissen
  6. schmeißend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor schmeißen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afzetten Amputation; Amputieren
donderen Donner; Donnern; Gepolter
droppen Abwerfen
kwakken Klackse; Kleckse
onweren Donnern; Gewitter
smakken Fraß; Knallen; Schmatzen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afzetten abwerfen; schmeißen; werfen abgrenzen; absetzen; abstecken; abstellen; abzäunen; amputieren; ausmachen; ausschalten; aussteigen lassen; begrenzen; bemogeln; beschwindeln; betrogen werden; betrügen; einfassen; einhegen; einsäumen; einzäunen; festlegen; hereinlegen; jemanden prellen; neppen; prellen; stillsetzen; stoppen; säumen; trassieren; umranden; umzäunen; verarschen; zum Stillstand bringen; übertölpeln; übervorteilen
donderen blitzen; donnern; ertönen; fallen; geifern; gewittern; grollen; grunzen; knallen; schleudern; schmatzen; schmeißen; schmettern; stürzen; tosen; wettern keifen; schelten; schimpfen
droppen abwerfen; schmeißen; werfen abtropfen; auslecken; durchfallen; durchsickern; herauströpfeln; laufen; lecken; sickern; triefen; tropfen; tröpfeln
ergens loslaten abwerfen; schmeißen; werfen
keilen pfeffern; schmeißen; werfen
kwakken hinschmeißen; schmeißen
lazeren schmeißen; werfen
naar beneden werpen abwerfen; hinunterwerfen; hinwerfen; schleudern; schmeißen; schmettern; stürzen
neerkwakken hinschmeißen; schmeißen
neerwerpen abwerfen; hinunterwerfen; hinwerfen; schleudern; schmeißen; schmettern; stürzen
omlaag werpen abwerfen; hinunterwerfen; hinwerfen; schleudern; schmeißen; schmettern; stürzen
onweren blitzen; donnern; ertönen; fallen; geifern; gewittern; grollen; grunzen; knallen; schleudern; schmatzen; schmeißen; schmettern; stürzen; tosen; wettern
slagen voor ankommen; bestehen; durchsetzen; fertigbringen; gelingen; geraten; glücken; hinkommen; schicken; schmeißen; zurechtkommen
smakken hinschmeißen; schmeißen schmatzen; schmatzen beim Essen
smijten schmeißen
sodemieteren schmeißen; werfen

Synoniemen voor "schmeißen":


Wiktionary: schmeißen

schmeißen
verb
  1. hard gooien of werpen
Cross Translation:
FromToVia
• schmeißen → slingeren; werpen; ophangen ↔ sling — to throw

Schmeißen:

Schmeißen [das ~] zelfstandig naamwoord

  1. Schmeißen
    gesmijt
    • gesmijt [znw.] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor Schmeißen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
gesmijt Schmeißen







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0410 seconde
Page rendered in 1.0 seconds