Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Zoek: freisprechen

Duitse en Nederlandse zoekresultaten voor: freisprechen

Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. freisprechen:
  2. Freisprechen:
  3. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor freisprechen (Duits) in het Nederlands

freisprechen:

freisprechen werkwoord (spreche frei, sprichst frei, spricht frei, sprach frei, spracht frei, freigesprochen)

  1. freisprechen (freiplädieren)
    vrijspreken; dechargeren; zuiveren; onschuldig verklaren; vrijpleiten
    • vrijspreken werkwoord (spreek vrij, spreekt vrij, sprak vrij, spraken vrij, vrijgesproken)
    • dechargeren werkwoord (dechargeer, dechargeert, dechargeerde, dechargeerden, gedechargeerd)
    • zuiveren werkwoord (zuiver, zuivert, zuiverde, zuiverden, gezuiverd)
    • onschuldig verklaren werkwoord (verklaar onschuldig, verklaart onschuldig, verklaarde onschuldig, verklaarden onschuldig, onschuldig verklaard)
    • vrijpleiten werkwoord (pleit vrij, pleitte vrij, pleitten vrij, vrijgepleit)
  2. freisprechen (jemanden von einer Verpflichtung entbinden; entlassen; freistellen; )
    ontslaan van een verplichting; ontlasten; vrijstellen; ontheffen

Conjugations for freisprechen:

Präsens
  1. spreche frei
  2. sprichst frei
  3. spricht frei
  4. sprechen frei
  5. sprecht frei
  6. sprechen frei
Imperfekt
  1. sprach frei
  2. sprachst frei
  3. sprach frei
  4. sprachen frei
  5. spracht frei
  6. sprachen frei
Perfekt
  1. habe freigesprochen
  2. hast freigesprochen
  3. hat freigesprochen
  4. haben freigesprochen
  5. habt freigesprochen
  6. haben freigesprochen
1. Konjunktiv [1]
  1. freispreche
  2. freisprechest
  3. freispreche
  4. freisprechen
  5. freisprechet
  6. freisprechen
2. Konjunktiv
  1. freispräche
  2. freisprächest
  3. freispräche
  4. freisprächen
  5. freisprächet
  6. freisprächen
Futur 1
  1. werde freisprechen
  2. wirst freisprechen
  3. wird freisprechen
  4. werden freisprechen
  5. werdet freisprechen
  6. werden freisprechen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde freisprechen
  2. würdest freisprechen
  3. würde freisprechen
  4. würden freisprechen
  5. würdet freisprechen
  6. würden freisprechen
Diverses
  1. sprich frei!
  2. sprecht frei!
  3. sprechen Sie frei!
  5. freigesprochen
  6. freisprechend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor freisprechen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
dechargeren freiplädieren; freisprechen
onschuldig verklaren freiplädieren; freisprechen
ontheffen entbinden; entheben; entlassen; erlassen; freisprechen; freistellen; jemanden von einer Verpflichtung entbinden; suspendieren ablehnen; abschieben; abweisen; entlassen; feuern; suspendieren; verabschieden; zurückweisen
ontlasten entbinden; entheben; entlassen; erlassen; freisprechen; freistellen; jemanden von einer Verpflichtung entbinden; suspendieren
ontslaan van een verplichting entbinden; entheben; entlassen; erlassen; freisprechen; freistellen; jemanden von einer Verpflichtung entbinden; suspendieren
vrijpleiten freiplädieren; freisprechen freisprach fragen
vrijspreken freiplädieren; freisprechen
vrijstellen entbinden; entheben; entlassen; erlassen; freisprechen; freistellen; jemanden von einer Verpflichtung entbinden; suspendieren
zuiveren freiplädieren; freisprechen aufräumen; putzen; reinigen; reinmachen; saubermachen; säubern

Synoniemen voor "freisprechen":


Wiktionary: freisprechen

freisprechen
verb
  1. aantoonen of betoogen dat iemand aan iets niet schuldig is
  2. onschuldig verklaren
Cross Translation:
FromToVia
• freisprechen → vergeven; vrijspreken ↔ absolve — pronounce free or give absolution
• freisprechen → vergeven ↔ absolve — theology: pronounce free or give absolution from sin
• freisprechen → vrijspreken; kwijtschelden; verlossen ↔ acquit — to discharge from an obligation
• freisprechen → verlossen; bevrijden; vrijlaten ↔ acquit — to release, rescue
• freisprechen → vrijspreken; absolveren; de absolutie geven ↔ absoudre — (term, Droit criminel) renvoyer de l’accusation une personne reconnaître l’auteur d’un fait qui n’est pas qualifier punissable par la loi.
• freisprechen → vrijspreken; absolveren; de absolutie geven; kwijtschelden; vereffenen; verrekenen; afbetalen ↔ acquitter — rendre quitte, libérer des dettes. Il se dit en parlant des personne et des choses.

Freisprechen:

Freisprechen werkwoord

  1. Freisprechen
    Luidsprekertelefoon

Vertaal Matrix voor Freisprechen:

Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Luidsprekertelefoon Freisprechen







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0380 seconde
Page rendered in 1.0 seconds