Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Zoek: ausfallen

Duitse en Nederlandse zoekresultaten voor: ausfallen

Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. ausfallen:
  2. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor ausfallen (Duits) in het Nederlands

ausfallen:

ausfallen werkwoord (falle aus, fällst aus, fällt aus, fiel aus, fielt aus, ausgefallen)

  1. ausfallen (abfallen; abhängen; ausscheiden; )
    opgeven; stoppen; afhaken; ophouden; afzien van; afvallen; eruitstappen; afzeggen
    • opgeven werkwoord (geef op, geeft op, gaf op, gaven op, opgegeven)
    • stoppen werkwoord (stop, stopt, stopte, stopten, gestopt)
    • afhaken werkwoord (haak af, haakt af, haakte af, haakten af, afgehaakt)
    • ophouden werkwoord (houd op, houdt op, hield op, hielden op, opgehouden)
    • afzien van werkwoord
    • afvallen werkwoord (val af, valt af, viel af, vielen af, afgevallen)
    • eruitstappen werkwoord
    • afzeggen werkwoord (zeg af, zegt af, zei af, zeiden af, afgezegd)

Conjugations for ausfallen:

Präsens
  1. falle aus
  2. fällst aus
  3. fällt aus
  4. fallen aus
  5. fallt aus
  6. fallen aus
Imperfekt
  1. fiel aus
  2. fielst aus
  3. fiel aus
  4. fielen aus
  5. fielt aus
  6. fielen aus
Perfekt
  1. bin ausgefallen
  2. bist ausgefallen
  3. ist ausgefallen
  4. sind ausgefallen
  5. seid ausgefallen
  6. sind ausgefallen
1. Konjunktiv [1]
  1. falle aus
  2. fallest aus
  3. falle aus
  4. fallen aus
  5. fallet aus
  6. fallen aus
2. Konjunktiv
  1. fiele aus
  2. fielest aus
  3. fiele aus
  4. fielen aus
  5. fielet aus
  6. fielen aus
Futur 1
  1. werde ausfallen
  2. wirst ausfallen
  3. wird ausfallen
  4. werden ausfallen
  5. werdet ausfallen
  6. werden ausfallen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde ausfallen
  2. würdest ausfallen
  3. würde ausfallen
  4. würden ausfallen
  5. würdet ausfallen
  6. würden ausfallen
Diverses
  1. fall aus!
  2. fallt aus!
  3. fallen Sie aus!
  5. ausgefallen
  6. ausfallend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor ausfallen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afhaken Abkoppeln; Aufhören; Ausscheiden
afvallen Abmagern; Abmagerung
afzeggen Abbestellen; Absagen
afzien van von etwas Absehen
opgeven Anfragen; Anmelden; Anzeigen
ophouden Aufhören; Ausscheiden
stoppen Stopfen; Verschweigen; Zustopfen; stil halten
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afhaken abfallen; abhängen; abkoppeln; abtrennen; ausfallen; ausscheiden; entkoppeln; loshaken; loskoppeln
afvallen abfallen; abhängen; abkoppeln; abtrennen; ausfallen; ausscheiden; entkoppeln; loshaken; loskoppeln abmagern; enttäuschen; ernüchtern; frustrieren
afzeggen abfallen; abhängen; abkoppeln; abtrennen; ausfallen; ausscheiden; entkoppeln; loshaken; loskoppeln abbestellen; abblasen; absagen; anbsetzen; annulieren; aufheben; einstellen; rückgängig machen; stornieren; streichen
afzien van abfallen; abhängen; abkoppeln; abtrennen; ausfallen; ausscheiden; entkoppeln; loshaken; loskoppeln
eruitstappen abfallen; abhängen; abkoppeln; abtrennen; ausfallen; ausscheiden; entkoppeln; loshaken; loskoppeln
opgeven abfallen; abhängen; abkoppeln; abtrennen; ausfallen; ausscheiden; entkoppeln; loshaken; loskoppeln anmelden; aufgeben; aushändigen; ausliefern; ausscheiden; die Hoffnung aufgeben; einschreiben; eintragen; etwas aufgeben; in den Sack hauen; kaitulieren; kapitulieren; opfern; verzichten; zurücktreten; übergeben
ophouden abfallen; abhängen; abkoppeln; abtrennen; ausfallen; ausscheiden; entkoppeln; loshaken; loskoppeln abbrechen; ablassen; absterben; anhalten; aufhalten; aufhören; ausscheiden; aussterben; beenden; beschließen; bremsen; eingehen; enden; erlöschen; etwas aufgeben; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; halten; hemmen; hingehen; hinhalten; hochhalten; schließen; sterben; stocken; stoppen; verscheiden; verspäten; versterben; verzichten; verzögern; vollenden; zurücktreten
stoppen abfallen; abhängen; abkoppeln; abtrennen; ausfallen; ausscheiden; entkoppeln; loshaken; loskoppeln Einhalt gebieten; Löcher stopfen; abbrechen; abbremsen; abdichten; abschliessen; absetzen; abstellen; abstoppen; anhalten; aufhören; ausscheiden; beenden; beschließen; bremsen; einstellen; enden; etwas aufgeben; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; flicken; halten; schließen; sperren; sstoppen; stagnieren; stehenbleiben; stillsetzen; stopfen; stoppen; stutzen; verschließen; verzichten; vollenden; zum Stillstand bringen; zumachen; zurücktreten

Synoniemen voor "ausfallen":


Wiktionary: ausfallen

ausfallen
verb
  1. nicht mehr zur Verfügung stehen
Cross Translation:
FromToVia
• ausfallen → aangrijpen; aantasten; aanvallen; tackelen; attaqueren; aanranden ↔ assaillir — propre|fr (figuré) attaquer vivement par surprise.
• ausfallen → aangrijpen; aantasten; aanvallen; tackelen; attaqueren ↔ attaquer — assaillir par agression.

Verwante vertalingen van ausfallen







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0334 seconde
Page rendered in 1.0 seconds