Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Zoek: abprallen

Duitse en Nederlandse zoekresultaten voor: abprallen

Overzicht

Duits naar Nederlands: Meer gegevens...

abprallen:
- afstuiten; ricocheren; afketsen
Abprallen:
- ricocheren; afketsen; terugkaatsen; afstuiten
Wiktionary:
- abprallen → stuiteren, ketsen, afketsen, opflikkeren, opleven, aanslaan, opspringen, stuiten, afstuiten, terugspringen

Duits

Uitgebreide vertaling voor abprallen (Duits) in het Nederlands

abprallen:

abprallen werkwoord (pralle ab, prallst ab, prallt ab, prallte ab, pralltet ab, abgeprallt)

abprallen (zurückprallen)
afstuiten
- afstuiten werkwoord (stuit af, stuitte af, stuitten af, afgestuit)
abprallen (ausschlagen; abweisen; ablehnen; verweigern; abschlagen; zurückweisen)
ricocheren; afketsen
- ricocheren werkwoord
- afketsen werkwoord (kets af, ketst af, ketste af, ketsten af, afgeketst)

Conjugations for abprallen:

Präsens

pralle ab
prallst ab
prallt ab
prallen ab
prallt ab
prallen ab

Imperfekt

prallte ab
pralltest ab
prallte ab
prallten ab
pralltet ab
prallten ab

Perfekt

habe abgeprallt
hast abgeprallt
hat abgeprallt
haben abgeprallt
habt abgeprallt
haben abgeprallt

1. Konjunktiv [1]

pralle ab
prallest ab
pralle ab
prallen ab
prallet ab
prallen ab

2. Konjunktiv

prallte ab
pralltest ab
prallte ab
prallten ab
pralltet ab
prallten ab

Futur 1

werde abprallen
wirst abprallen
wird abprallen
werden abprallen
werdet abprallen
werden abprallen

1. Konjunktiv [2]

würde abprallen
würdest abprallen
würde abprallen
würden abprallen
würdet abprallen
würden abprallen

Diverses

prall ab!
prallt ab!
prallen Sie ab!
abgeprallt
abprallend

1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor abprallen:

Zelfstandig Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
afketsen		Abprallen; Abrutschen; Einsinken
afstuiten		Abprallen; Abrutschen; Einsinken
ricocheren		Abprallen; Abrutschen; Einsinken
Werkwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
afketsen	ablehnen; abprallen; abschlagen; abweisen; ausschlagen; verweigern; zurückweisen	ablehnen; abschlagen; abweisen; verweigern; zurückweisen
afstuiten	abprallen; zurückprallen
ricocheren	ablehnen; abprallen; abschlagen; abweisen; ausschlagen; verweigern; zurückweisen

Synoniemen voor "abprallen":

zurückprallen; zurückspringen

Wiktionary: abprallen

Cross Translation:

From	To	Via
• abprallen	→ stuiteren; ketsen	↔ bounce — to change direction of motion after hitting an obstacle
• abprallen	→ afketsen	↔ skim — ricochet
• abprallen	→ opflikkeren; opleven; aanslaan; opspringen; stuiten; afstuiten; terugspringen	↔ rebondir — Faire un ou plusieurs bonds.

Abprallen:

Abprallen [das ~] zelfstandig naamwoord

Abprallen (Abrutschen; Einsinken)
ricocheren; afketsen; terugkaatsen; afstuiten
- ricocheren [znw.] zelfstandig naamwoord
- afketsen [znw.] zelfstandig naamwoord
- terugkaatsen [znw.] zelfstandig naamwoord
- afstuiten [znw.] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor Abprallen:

Zelfstandig Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
afketsen	Abprallen; Abrutschen; Einsinken
afstuiten	Abprallen; Abrutschen; Einsinken
ricocheren	Abprallen; Abrutschen; Einsinken
terugkaatsen	Abprallen; Abrutschen; Einsinken
Werkwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
afketsen		ablehnen; abprallen; abschlagen; abweisen; ausschlagen; verweigern; zurückweisen
afstuiten		abprallen; zurückprallen
ricocheren		ablehnen; abprallen; abschlagen; abweisen; ausschlagen; verweigern; zurückweisen
terugkaatsen		echoen; erhallen; reflektieren; resonieren; spiegeln; widerhallen; widerspiegeln