Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Zoek: Wand

Duitse en Nederlandse zoekresultaten voor: Wand

Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. Wand:
  2. winden:
  3. Wiktionary:
Nederlands naar Duits:   Meer gegevens...
  1. wand:
  2. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor Wand (Duits) in het Nederlands

Wand:

Wand [die ~] zelfstandig naamwoord

  1. die Wand (Mauer; Festungsmauer)
    de muur; de heining
    • muur [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • heining [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  2. die Wand (Mauer)
    de wand; de kamerwand
    • wand [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • kamerwand [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor Wand:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
heining Festungsmauer; Mauer; Wand
kamerwand Mauer; Wand
muur Festungsmauer; Mauer; Wand
wand Mauer; Wand

Synoniemen voor "Wand":


Wiktionary: Wand

Wand
noun
  1. verticale vlakke constructie van steen
Cross Translation:
FromToVia
• Wand → muur; wand ↔ wall — permanent, substantial side or division in a building
• Wand → beschot; schot; schut; tussenschot; wand ↔ paroi — maçonnerie|fr cloison de maçonnerie qui séparer une chambre ou quelque autre pièce d’un appartement d’avec une autre.

winden:

winden werkwoord (winde, windest, windet, wand, wandet, gewunden)

  1. winden (wirbeln; drehen; rollen; )
    draaien; kolken; ronddraaien
    • draaien werkwoord (draai, draait, draaide, draaiden, gedraaid)
    • kolken werkwoord (kolk, kolkt, kolkte, kolkten, gekolkt)
    • ronddraaien werkwoord (draai rond, draait rond, draaide rond, draaiden rond, rondgedraaid)
  2. winden (hochziehen; takeln; aufwinden; aufholen)
    hijsen; ophijsen
    • hijsen werkwoord (hijs, hijst, hees, hesen, gehesen)
    • ophijsen werkwoord (hijs op, hijst op, hees op, hesen op, opgehesen)
  3. winden (wringen; wriggen; rütteln; wricken)
    wrikken
    • wrikken werkwoord (wrik, wrikt, wrikte, wrikten, gewrikt)
  4. winden (wringen; kämpfen; drücken; ringen)
    zich wringen
  5. winden (mit jemandem ringen; klemmen; kämpfen; )
    worstelen; met iemand worstelen
  6. winden (sich ringeln; sich winden)
    kringelen; in kringetjes ronddraaien

Conjugations for winden:

Präsens
  1. winde
  2. windest
  3. windet
  4. winden
  5. windet
  6. winden
Imperfekt
  1. wand
  2. wandst
  3. wand
  4. wanden
  5. wandet
  6. wanden
Perfekt
  1. habe gewunden
  2. hast gewunden
  3. hat gewunden
  4. haben gewunden
  5. habt gewunden
  6. haben gewunden
1. Konjunktiv [1]
  1. winde
  2. windest
  3. winde
  4. winden
  5. windet
  6. winden
2. Konjunktiv
  1. wände
  2. wändest
  3. wände
  4. wänden
  5. wändet
  6. wänden
Futur 1
  1. werde winden
  2. wirst winden
  3. wird winden
  4. werden winden
  5. werdet winden
  6. werden winden
1. Konjunktiv [2]
  1. würde winden
  2. würdest winden
  3. würde winden
  4. würden winden
  5. würdet winden
  6. würden winden
Diverses
  1. wind!
  2. windet!
  3. winden Sie!
  5. gewunden
  6. windend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor winden:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
draaien Drehen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
draaien ausreden; drechseln; drehen; herumdrehen; herumwirbeln; heucheln; kreiseln; mit dem Kreisel spielen; quirlen; rieseln; rollen; schwenken; sichdrehen; strudeln; stöbern; säuseln; winden; wirbeln Zweifingerdrehung; drehen; eindrehen; herumdrehen; herumschwenken; herumwirbeln; kehren; kreiseln; kugeln; rollen; rotieren; schwenken; sich drehen; sich herum drehen; sich wälzen; transformieren; umdrehen; umkehren; umwenden; verdrehen; wenden; wirbeln
hijsen aufholen; aufwinden; hochziehen; takeln; winden aufbringen; aufholen; aufziehen; emporheben; hochheben; hochziehen
in kringetjes ronddraaien sich ringeln; sich winden; winden
kolken ausreden; drechseln; drehen; herumdrehen; herumwirbeln; heucheln; kreiseln; mit dem Kreisel spielen; quirlen; rieseln; rollen; schwenken; sichdrehen; strudeln; stöbern; säuseln; winden; wirbeln kreiseln; sich drehen; wirbeln
kringelen sich ringeln; sich winden; winden
met iemand worstelen drehen; drücken; klemmen; kämpfen; mit jemandem ringen; ringen; schwingen; winden; wringen
ophijsen aufholen; aufwinden; hochziehen; takeln; winden
ronddraaien ausreden; drechseln; drehen; herumdrehen; herumwirbeln; heucheln; kreiseln; mit dem Kreisel spielen; quirlen; rieseln; rollen; schwenken; sichdrehen; strudeln; stöbern; säuseln; winden; wirbeln drehen; herumdrehen; herumschwenken; herumwirbeln; kehren; kugeln; rollen; rotieren; sich drehen; sich herum drehen; sich wälzen; transformieren; umdrehen; umkehren; umwenden; verdrehen
worstelen drehen; drücken; klemmen; kämpfen; mit jemandem ringen; ringen; schwingen; winden; wringen kämpfen; ringen; schwingen
wrikken rütteln; winden; wricken; wriggen; wringen rütteln; wricken; wriggeln
zich wringen drücken; kämpfen; ringen; winden; wringen

Synoniemen voor "winden":

  • schlängeln
  • blähen; wellen; bauschen; wogen

Wiktionary: winden

winden
verb
  1. (transitiv) etwas drehen, wickeln
  2. (transitiv) jemandem etwas wegnehmen
winden
verb
  1. een draad of kabel draaiend op een as of klos aanbrengen
Cross Translation:
FromToVia
• winden → wriemelen; wringen ↔ squirm — twist one’s body with snakelike motion
• winden → kronkelen; draaien; vervormen ↔ writhe — to twist or contort the body
• winden → vlechten ↔ natter — tresser en natte.
• winden → weven; vlechten ↔ tisser — Faire de la toile ou d’autres étoffes en croiser ou entrelacer sur un métier les fils dont elles devoir composer.
• winden → wringen ↔ tordre — Tourner un corps long et flexible par ses deux extrémités en sens contraire.
• winden → vlechten ↔ tresser — mettre, arranger en tresses.

Verwante vertalingen van Wand



Nederlands

Uitgebreide vertaling voor Wand (Nederlands) in het Duits

wand:

wand [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de wand (kamerwand)
    die Wand; die Mauer
    • Wand [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Mauer [die ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor wand:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Mauer kamerwand; wand heining; muur
Wand kamerwand; wand heining; muur

Verwante definities voor "wand":

  1. afscheiding tussen twee ruimtes in gebouw1
    • de wanden van deze kamer zijn dun1

Wiktionary: wand

Cross Translation:
FromToVia
• wand → Wand; Mauer ↔ wall — permanent, substantial side or division in a building
• wand → Wand ↔ paroi — maçonnerie|fr cloison de maçonnerie qui séparer une chambre ou quelque autre pièce d’un appartement d’avec une autre.







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0560 seconde
Page rendered in 1.0 seconds