Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Zoek: einschränkend

Duitse en Nederlandse zoekresultaten voor: einschränkend

Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. einschränkend:
  2. einschränken:
  3. sich einschränken:
  4. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor einschränkend (Duits) in het Nederlands

einschränkend:

einschränkend bijvoeglijk naamwoord

  1. einschränkend (beschränkend)
    beperkend; restrictief; beknottend
  2. einschränkend
    bezuinigend

Vertaal Matrix voor einschränkend:

Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
beperkend beschränkend; einschränkend
restrictief beschränkend; einschränkend
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
beknottend beschränkend; einschränkend
bezuinigend einschränkend

Wiktionary: einschränkend

Cross Translation:
FromToVia
• einschränkend → beperkend ↔ restrictive — confining; limiting

einschränken:

einschränken werkwoord (schränke ein, schränkst ein, schränkt ein, schränkte ein, schränktet ein, eingeschränkt)

  1. einschränken (kürzen; reduzieren; vermindern; )
    verminderen; reduceren; afnemen; beperken; verlagen; inperken; verkorten; minder worden; krimpen; inkrimpen; slinken; minderen
    • verminderen werkwoord (verminder, vermindert, verminderde, verminderden, verminderd)
    • reduceren werkwoord (reduceer, reduceert, reduceerde, reduceerden, gereduceerd)
    • afnemen werkwoord (neem af, neemt af, nam af, namen af, afgenomen)
    • beperken werkwoord (beperk, beperkt, beperkte, beperkten, beperkt)
    • verlagen werkwoord (verlaag, verlaagt, verlaagde, verlaagden, verlaagd)
    • inperken werkwoord (perk in, perkt in, perkte in, perkten in, ingeperkt)
    • verkorten werkwoord (verkort, verkortte, verkortten, verkort)
    • minder worden werkwoord (word minder, wordt minder, werd minder, werden minder, minder geworden)
    • krimpen werkwoord (krimp, krimpt, kromp, krompen, gekrompen)
    • inkrimpen werkwoord (krimp in, krimpt in, kromp in, krompen in, ingekrompen)
    • slinken werkwoord (slink, slinkt, slonk, slonken, geslonken)
    • minderen werkwoord (minder, mindert, minderde, minderden, geminderd)
  2. einschränken
    beperken; inkapselen; limiteren; inperken; indammen
    • beperken werkwoord (beperk, beperkt, beperkte, beperkten, beperkt)
    • inkapselen werkwoord (kapsel in, kapselt in, kapselde in, kapselden in, ingekapseld)
    • limiteren werkwoord (limiteer, limiteert, limiteerde, limiteerden, gelimiteerd)
    • inperken werkwoord (perk in, perkt in, perkte in, perkten in, ingeperkt)
    • indammen werkwoord (dam in, damt in, damde in, damden in, ingedamd)
  3. einschränken (beschränken; limitieren; begrenzen; )
    beperken; beknotten
    • beperken werkwoord (beperk, beperkt, beperkte, beperkten, beperkt)
    • beknotten werkwoord (beknot, beknotte, beknotten, beknot)
  4. einschränken (ersparen; kürzertreten; sicheinschränken; die Ausgaben einschränken; sparsamerleben)
    besparen; matigen; geld besparen; minder gebruiken
  5. einschränken (kürzermachen; verkürzen; einkürzen; )
    verkorten; inkorten; korter maken
    • verkorten werkwoord (verkort, verkortte, verkortten, verkort)
    • inkorten werkwoord (kort in, kortte in, kortten in, ingekort)
    • korter maken werkwoord
  6. einschränken (reduzieren; die Ausgaben einschränken; mindern; )
    besparen; bezuinigen; matigen; korten
    • besparen werkwoord (bespaar, bespaart, bespaarde, bespaarden, bespaard)
    • bezuinigen werkwoord (bezuinig, bezuinigt, bezuinigde, bezuinigden, bezuinigd)
    • matigen werkwoord (matig, matigt, matigde, matigden, gematigd)
    • korten werkwoord (kort, kortte, kortten, gekort)
  7. einschränken (beschränken; begrenzen; eindämmen; limitieren)
    inperken; beknotten
    • inperken werkwoord (perk in, perkt in, perkte in, perkten in, ingeperkt)
    • beknotten werkwoord (beknot, beknotte, beknotten, beknot)
  8. einschränken (zurückdrehen; rückgängig machen; zurückschicken; )
    terugdraaien; terugschroeven
    • terugdraaien werkwoord (draai terug, draait terug, draaide terug, draaiden terug, teruggedraaid)
    • terugschroeven werkwoord (schroef terug, schroeft terug, schroefte terug, schroeften terug, teruggeschroeft)
  9. einschränken (begrenzen; beschränken; eindämmen)
    begrenzen; afgrenzen; van grenzen voorzien
  10. einschränken (hinzufügen; einschließen; beifügen; )
    toevoegen; bijvoegen; insluiten; bijsluiten
    • toevoegen werkwoord (voeg toe, voegt toe, voegde toe, voegden toe, toegevoegd)
    • bijvoegen werkwoord (voeg bij, voegt bij, voegde bij, voegden bij, bijgevoegd)
    • insluiten werkwoord (sluit in, sloot in, sloten in, ingesloten)
    • bijsluiten werkwoord

Conjugations for einschränken:

Präsens
  1. schränke ein
  2. schränkst ein
  3. schränkt ein
  4. schränken ein
  5. schränkt ein
  6. schränken ein
Imperfekt
  1. schränkte ein
  2. schränktest ein
  3. schränkte ein
  4. schränkten ein
  5. schränktet ein
  6. schränkten ein
Perfekt
  1. habe eingeschränkt
  2. hast eingeschränkt
  3. hat eingeschränkt
  4. haben eingeschränkt
  5. habt eingeschränkt
  6. haben eingeschränkt
1. Konjunktiv [1]
  1. schränke ein
  2. schränkest ein
  3. schränke ein
  4. schränken ein
  5. schränket ein
  6. schränken ein
2. Konjunktiv
  1. schränkte ein
  2. schränktest ein
  3. schränkte ein
  4. schränkten ein
  5. schränktet ein
  6. schränkten ein
Futur 1
  1. werde einschränken
  2. wirst einschränken
  3. wird einschränken
  4. werden einschränken
  5. werdet einschränken
  6. werden einschränken
1. Konjunktiv [2]
  1. würde einschränken
  2. würdest einschränken
  3. würde einschränken
  4. würden einschränken
  5. würdet einschränken
  6. würden einschränken
Diverses
  1. schränk ein!
  2. schränkt ein!
  3. schränken Sie ein!
  5. eingeschränkt
  6. einschränkend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor einschränken:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afnemen Abfallen; Abnehmen; Abwischen; Schwächer werden; Staub abnehmen; Vermindern
beperken Behindern; Hindern
bijvoegen Aneinanderreihen; Anfügen
indammen Abdämmen; Eindämmen
inkorten Abkürzen
korten Abkürzen; Abnehmen; Stutzen
korter maken Abkürzen
krimpen Abnehmen
minder worden Abnahme; Fallen; Rückgang; Schrumpfung; Senkung; Sinken; Verminderung; weniger werden
minderen Abnehmen
reduceren Beschneidung; Einschränkung; Einsparung; Verminderung
toevoegen Aneinanderreihen; Anfügen
verkorten Abkürzen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afgrenzen begrenzen; beschränken; eindämmen; einschränken
afnemen beschränken; einschrumpfen; einschränken; herabsetzen; kürzen; reduzieren; schrumpfen; vermindern abbauen; abhandenmachen; abnehmen; abräumen; abschwächen; abstauben; abwischen; aufholen; beseitigen; entfernen; entnehmen; entstauben; entwenden; fallen; fortbringen; fortnehmen; fortschaffen; geringer werden; herabmindern; herabsetzen; hinterziehen; klauen; kürzen; mindern; nachlassen; rauben; reduzieren; schlechter werden; schmälern; schrumpfen; schwinden; schwächen; setzen; sinken; sparen; stehlen; verknappen; vermindern; verringern; versiegen; vertreiben; veruntreuen; wegholen; wegnehmen; wegschaffen; wegschnappen; wegtun; weniger werden; zurückgehen; zusammengehen
begrenzen begrenzen; beschränken; eindämmen; einschränken abgrenzen; abstecken; abzäunen; begrenzen; einhegen; einzäunen; festlegen; neppen; prellen; trassieren; umzäunen; übervorteilen
beknotten abgrenzen; absperren; abzäunen; begrenzen; beschneiden; beschränken; eindämmen; einschränken; einsäumen; limitieren; umzäunen
beperken abgrenzen; absperren; abzäunen; begrenzen; beschneiden; beschränken; eindämmen; einschrumpfen; einschränken; einsäumen; herabsetzen; kürzen; limitieren; reduzieren; schrumpfen; umzäunen; vermindern
besparen die Ausgaben einschränken; einschränken; ersparen; kürzertreten; mindern; reduzieren; sich einschränken; sicheinschränken; sparsamer leben; sparsamerleben; vermindern die Ausgaben einschränken; ersparen; sparen
bezuinigen die Ausgaben einschränken; einschränken; mindern; reduzieren; sich einschränken; sparsamer leben; vermindern
bijsluiten anfügen; beifügen; beilegen; beschränken; bestreichen; blockieren; eindeichen; eindämmen; einhegen; einkapseln; einkreisen; einpferchen; einschließen; einschränken; einsperren; einsäumen; enthalten; erfassen; hinzufügen; schließen; umfassen; umschließen; umziehen; verkapseln anfügen; beifügen; beigeben; beilegen; beimischen; beisetzen; hineintun; hinzufügen; hinzulegen; hinzumengen; hinzumischen; zufügen; zugeben; zulegen
bijvoegen anfügen; beifügen; beilegen; beschränken; bestreichen; blockieren; eindeichen; eindämmen; einhegen; einkapseln; einkreisen; einpferchen; einschließen; einschränken; einsperren; einsäumen; enthalten; erfassen; hinzufügen; schließen; umfassen; umschließen; umziehen; verkapseln anfügen; anschließen; beifügen; beigeben; beilegen; beimischen; beisetzen; hineintun; hinzufügen; hinzulegen; hinzumengen; hinzumischen; zufügen; zugeben; zulegen
geld besparen die Ausgaben einschränken; einschränken; ersparen; kürzertreten; sicheinschränken; sparsamerleben
indammen einschränken eindeichen; eindämmen
inkapselen einschränken kapseln; luftdicht abdecken
inkorten beschränken; einkürzen; einschränken; kürzen; kürzermachen; schmälern; verkleinern; verknappen; verkürzen kürzen; verkürzen
inkrimpen beschränken; einschrumpfen; einschränken; herabsetzen; kürzen; reduzieren; schrumpfen; vermindern abnehmen; einschrumpfen; mindern; reduzieren; schrumpfen; schwinden; vermindern; verringern; zurückgehen; zusammenschrumpfen
inperken begrenzen; beschränken; eindämmen; einschrumpfen; einschränken; herabsetzen; kürzen; limitieren; reduzieren; schrumpfen; vermindern
insluiten anfügen; beifügen; beilegen; beschränken; bestreichen; blockieren; eindeichen; eindämmen; einhegen; einkapseln; einkreisen; einpferchen; einschließen; einschränken; einsperren; einsäumen; enthalten; erfassen; hinzufügen; schließen; umfassen; umschließen; umziehen; verkapseln einbetten; einhegen; einkreisen; einpferchen; einrahmen; einschließen; einsäumen; umfassen; umringen; umschließen
korten die Ausgaben einschränken; einschränken; mindern; reduzieren; sich einschränken; sparsamer leben; vermindern kürzen; schneiden; stutzen; verkürzen
korter maken beschränken; einkürzen; einschränken; kürzen; kürzermachen; schmälern; verkleinern; verknappen; verkürzen
krimpen beschränken; einschrumpfen; einschränken; herabsetzen; kürzen; reduzieren; schrumpfen; vermindern einschrumpfen; mindern; reduzieren; schrumpfen; schwinden; vermindern; verringern; zusammenschrumpfen
limiteren einschränken
matigen die Ausgaben einschränken; einschränken; ersparen; kürzertreten; mindern; reduzieren; sich einschränken; sicheinschränken; sparsamer leben; sparsamerleben; vermindern beherrschen; beschwichtigen; bezwingen; die Ausgaben einschränken; dämpfen; ersparen; mit Masse benutzen; mässigen; sich beruhigen; sich fassen; sich mäßigen; sparen; temperieren
minder gebruiken die Ausgaben einschränken; einschränken; ersparen; kürzertreten; sicheinschränken; sparsamerleben die Ausgaben einschränken; ersparen; sparen
minder worden beschränken; einschrumpfen; einschränken; herabsetzen; kürzen; reduzieren; schrumpfen; vermindern abbauen; abschwächen; fallen; fortnehmen; geringer werden; herabmindern; herabsetzen; kürzen; mindern; nachlassen; reduzieren; schlechter werden; schmälern; schrumpfen; schwinden; schwächen; setzen; sinken; sparen; verknappen; vermindern; verringern; versiegen; wegnehmen; weniger werden; zurückgehen; zusammengehen
minderen beschränken; einschrumpfen; einschränken; herabsetzen; kürzen; reduzieren; schrumpfen; vermindern geringer werden; schlechter werden; vermindern; verringern; weniger werden
reduceren beschränken; einschrumpfen; einschränken; herabsetzen; kürzen; reduzieren; schrumpfen; vermindern abpreisen; herabsetzen; reduzieren; senken
slinken beschränken; einschrumpfen; einschränken; herabsetzen; kürzen; reduzieren; schrumpfen; vermindern abnehmen; einschrumpfen; eintrocknen; falten; mindern; reduzieren; runzligwerden; schrumpeln; schrumpfen; schwinden; sichkrümmen; vermindern; verringern; zurückgehen; zusammenschrumpfen
terugdraaien einschränken; mäßigen; reduzieren; rückgängig machen; schmälern; verringern; zurückdrehen; zurückschicken; zurückschrauben; zurücksenden Rollback ausführen; annullieren; aufheben; wider'rufen; zurücksetzen
terugschroeven einschränken; mäßigen; reduzieren; rückgängig machen; schmälern; verringern; zurückdrehen; zurückschicken; zurückschrauben; zurücksenden
toevoegen anfügen; beifügen; beilegen; beschränken; bestreichen; blockieren; eindeichen; eindämmen; einhegen; einkapseln; einkreisen; einpferchen; einschließen; einschränken; einsperren; einsäumen; enthalten; erfassen; hinzufügen; schließen; umfassen; umschließen; umziehen; verkapseln anfügen; beifügen; beigeben; beilegen; beimischen; beisetzen; hineintun; hinzufügen; hinzulegen; hinzumengen; hinzumischen; hinzuzählen; komplettieren; mitrechnen; mitzählen; vervollständigen; zufügen; zugeben; zulegen
van grenzen voorzien begrenzen; beschränken; eindämmen; einschränken
verkorten beschränken; einkürzen; einschrumpfen; einschränken; herabsetzen; kürzen; kürzermachen; reduzieren; schmälern; schrumpfen; verkleinern; verknappen; verkürzen; vermindern
verlagen beschränken; einschrumpfen; einschränken; herabsetzen; kürzen; reduzieren; schrumpfen; vermindern abpreisen; herabsetzen; niedriger machen; reduzieren; senken
verminderen beschränken; einschrumpfen; einschränken; herabsetzen; kürzen; reduzieren; schrumpfen; vermindern abpreisen; geringer werden; herabsetzen; reduzieren; schlechter werden; schrumpfen; schwinden; senken; vermindern; verringern; weniger werden
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
inkapselen kapseln

Synoniemen voor "einschränken":


Wiktionary: einschränken

einschränken
verb
  1. Schranken setzen, Grenzen setzen, eingrenzen
Cross Translation:
FromToVia
• einschränken → begrenzen; beknotten; beperken; beperkingen opleggen aan ↔ limiter — Servir de ligne de démarcation à un terrain, à un pays.

sich einschränken:

sich einschränken werkwoord (schränke mich ein, schränkst dich ein, schränkt sich ein, schränkte sich ein, schränktet euch ein, sich eingeschränkt)

  1. sich einschränken (einschränken; reduzieren; die Ausgaben einschränken; )
    besparen; bezuinigen; matigen; korten
    • besparen werkwoord (bespaar, bespaart, bespaarde, bespaarden, bespaard)
    • bezuinigen werkwoord (bezuinig, bezuinigt, bezuinigde, bezuinigden, bezuinigd)
    • matigen werkwoord (matig, matigt, matigde, matigden, gematigd)
    • korten werkwoord (kort, kortte, kortten, gekort)

Conjugations for sich einschränken:

Präsens
  1. schränke mich ein
  2. schränkst dich ein
  3. schränkt sich ein
  4. schränken uns ein
  5. schränkt euch ein
  6. schränken sie ein
Imperfekt
  1. schränkte mich ein
  2. schränktest dich ein
  3. schränkte sich ein
  4. schränkten uns ein
  5. schränktet euch ein
  6. schränkten sich ein
Perfekt
  1. habe mich eingeschränkt
  2. hast dich eingeschränkt
  3. hat sich eingeschränkt
  4. haben uns eingeschränkt
  5. habt euch eingeschränkt
  6. haben sich eingeschränkt
1. Konjunktiv [1]
  1. schränke mich ein
  2. schränkest dich ein
  3. schränke sich ein
  4. schränken uns ein
  5. schränket euch ein
  6. schränken sich ein
2. Konjunktiv
  1. schränkte mich ein
  2. schränktest dich ein
  3. schränkte sich ein
  4. schränkten uns ein
  5. schränktet euch ein
  6. schränkten sich ein
Futur 1
  1. werde mich einschränken
  2. wirst dich einschränken
  3. wird sich einschränken
  4. werden uns einschränken
  5. werdet euch einschränken
  6. werden sich einschränken
1. Konjunktiv [2]
  1. würde mich einschränken
  2. würdest dich einschränken
  3. würde sich einschränken
  4. würden uns einschränken
  5. würdet euch einschränken
  6. würden sich einschränken
Diverses
  1. schränk ein dich!
  2. schränkt euch ein!
  3. schränken Sie sich ein!
  5. eingeschränkt
  6. einschränkend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor sich einschränken:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
korten Abkürzen; Abnehmen; Stutzen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
besparen die Ausgaben einschränken; einschränken; mindern; reduzieren; sich einschränken; sparsamer leben; vermindern die Ausgaben einschränken; einschränken; ersparen; kürzertreten; sicheinschränken; sparen; sparsamerleben
bezuinigen die Ausgaben einschränken; einschränken; mindern; reduzieren; sich einschränken; sparsamer leben; vermindern
korten die Ausgaben einschränken; einschränken; mindern; reduzieren; sich einschränken; sparsamer leben; vermindern kürzen; schneiden; stutzen; verkürzen
matigen die Ausgaben einschränken; einschränken; mindern; reduzieren; sich einschränken; sparsamer leben; vermindern beherrschen; beschwichtigen; bezwingen; die Ausgaben einschränken; dämpfen; einschränken; ersparen; kürzertreten; mit Masse benutzen; mässigen; sich beruhigen; sich fassen; sich mäßigen; sicheinschränken; sparen; sparsamerleben; temperieren







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.1184 seconde
Page rendered in 1.0 seconds