Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Zoek: aufgebaut

Duitse en Nederlandse zoekresultaten voor: aufgebaut

Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. aufgebaut:
  2. aufbauen:
  3. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor aufgebaut (Duits) in het Nederlands

aufgebaut:

aufgebaut bijvoeglijk naamwoord

  1. aufgebaut
    opgebouwd
  2. aufgebaut
    gestructureerd

Vertaal Matrix voor aufgebaut:

Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
gestructureerd aufgebaut
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
opgebouwd aufgebaut

aufgebaut vorm van aufbauen:

aufbauen werkwoord (baue auf, baust auf, baut auf, baute auf, bautet auf, aufgebaut)

  1. aufbauen (errichten; bauen; aufstellen)
    bouwen; opbouwen
    • bouwen werkwoord (bouw, bouwt, bouwde, bouwden, gebouwd)
    • opbouwen werkwoord (bouw op, bouwt op, bouwde op, bouwden op, opgebouwd)
  2. aufbauen (bauen; konstruieren; gründen; )
    bouwen; construeren
    • bouwen werkwoord (bouw, bouwt, bouwde, bouwden, gebouwd)
    • construeren werkwoord (construeer, construeert, construeerde, construeerden, geconstrueerd)
  3. aufbauen (einrichten; installieren; errichten; )
    installeren; inrichten
    • installeren werkwoord (installeer, installeert, installeerde, installeerden, geïnstalleerd)
    • inrichten werkwoord (richt in, richtte in, richtten in, ingericht)
  4. aufbauen (züchten; erzeugen; kultivieren; )
    kweken; fokken; voortbrengen; genereren; verbouwen; procreëren; planten; telen; aankweken; aanplanten; opkweken
    • kweken werkwoord (kweek, kweekt, kweekte, kweekten, gekweekt)
    • fokken werkwoord (fok, fokt, fokte, fokten, gefokt)
    • voortbrengen werkwoord (breng voort, brengt voort, bracht voort, brachten voort, voortgebracht)
    • genereren werkwoord (genereer, genereert, genereerde, genereerden, gegenereerd)
    • verbouwen werkwoord (verbouw, verbouwt, verbouwde, verbouwden, verbouwd)
    • procreëren werkwoord
    • planten werkwoord (plant, plantte, plantten, geplant)
    • telen werkwoord (teel, teelt, teelde, teelden, geteeld)
    • aankweken werkwoord (kweek aan, kweekt aan, kweekte aan, kweekten aan, aangekweekt)
    • aanplanten werkwoord (plant aan, plantte aan, plantten aan, aangeplant)
    • opkweken werkwoord (kweek op, kweekt op, kweekte op, kweekten op, opgekweekt)
  5. aufbauen (aufstellen; regeln; organisieren; )
    regelen; arrangeren; iets op touw zetten
    • regelen werkwoord (regel, regelt, regelde, regelden, geregeld)
    • arrangeren werkwoord (arrangeer, arrangeert, arrangeerde, arrangeerden, gearrangeerd)
  6. aufbauen (Musik komponieren; gestalten; bilden; )
    muziek componeren

Conjugations for aufbauen:

Präsens
  1. baue auf
  2. baust auf
  3. baut auf
  4. bauen auf
  5. baut auf
  6. bauen auf
Imperfekt
  1. baute auf
  2. bautest auf
  3. baute auf
  4. bauten auf
  5. bautet auf
  6. bauten auf
Perfekt
  1. habe aufgebaut
  2. hast aufgebaut
  3. hat aufgebaut
  4. haben aufgebaut
  5. habt aufgebaut
  6. haben aufgebaut
1. Konjunktiv [1]
  1. baue auf
  2. bauest auf
  3. baue auf
  4. bauen auf
  5. bauet auf
  6. bauen auf
2. Konjunktiv
  1. baute auf
  2. bautest auf
  3. baute auf
  4. bauten auf
  5. bautet auf
  6. bauten auf
Futur 1
  1. werde aufbauen
  2. wirst aufbauen
  3. wird aufbauen
  4. werden aufbauen
  5. werdet aufbauen
  6. werden aufbauen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde aufbauen
  2. würdest aufbauen
  3. würde aufbauen
  4. würden aufbauen
  5. würdet aufbauen
  6. würden aufbauen
Diverses
  1. bau auf!
  2. baut auf!
  3. bauen Sie auf!
  5. aufgebaut
  6. aufbauend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor aufbauen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aankweken Anbau; Anbauen; Anpflanzen; Anpflanzung; Fortpflanzung; Zucht; Züchten; Züchtung
aanplanten Anbauen; Anpflanzen; Anpflanzung
fokken Fortpflanzung; Zucht; Züchten; Züchtung
inrichten Bereitstellung; Innenausstattung; Wohnungseinrichting; Wonungsausstattung
kweken Anbau; Anbauen; Anbauten; Fortpflanzung; Zucht; Züchte; Züchten; Züchtung
opbouwen Aufbau; Bau; Bauart; Erbauung; Errichtung; Konstruktion; Rendering; Struktur; Zusammensetzung; innere Aufbau
planten Anbau; Anbauen; Anpflanzen; Anpflanzung; Bepflanzung; Vegetation
regelen Abstimmen; Einstellen; Feineinstellung; Organisieren; Regeln
telen Anbau; Anbauen; Anbauten; Fock; Fortpflanzung; Gezücht; Heranziehung; Nachbildung; Umbau; Umbauten; Viehzucht; Wiedergabe; Zucht; Züchte; Züchten; Züchterei; Züchtung
verbouwen Anbau; Anbauen; Anbauten; Fortpflanzung; Zucht; Züchte; Züchten; Züchtung
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aankweken anbauen; anpflanzen; aufbauen; aufziehen; erzeugen; fortpflanzen; hegen; heranbilden; heranziehen; hervorbringen; kultivieren; treiben; umbauen; umgestalten; umwandeln; zeugen; ziehen; züchten
aanplanten anbauen; anpflanzen; aufbauen; aufziehen; erzeugen; fortpflanzen; hegen; heranbilden; heranziehen; hervorbringen; kultivieren; treiben; umbauen; umgestalten; umwandeln; zeugen; ziehen; züchten
arrangeren anordnen; aufbauen; aufstellen; ausrichten; bauen; deichseln; einrichten; erbauen; errichten; herrichten; organisieren; regeln; veranstalten arrangieren; einteilen; gruppieren; klassifizieren; ordnen; organisieren; regeln; regulieren; sortieren; steuern
bouwen aufbauen; aufführen; aufrichten; aufrücken; aufstellen; aufziehen; bauen; begründen; erbauen; errichten; etablieren; gründen; hissen; konstruieren; setzen; starten; steigen; wallen
construeren aufbauen; aufführen; aufrichten; aufrücken; aufstellen; aufziehen; bauen; begründen; erbauen; errichten; etablieren; gründen; hissen; konstruieren; setzen; starten; steigen; wallen
fokken anbauen; anpflanzen; aufbauen; aufziehen; erzeugen; fortpflanzen; hegen; heranbilden; heranziehen; hervorbringen; kultivieren; treiben; umbauen; umgestalten; umwandeln; zeugen; ziehen; züchten fortpflanzen; hervorbringen; ziehen; züchten
genereren anbauen; anpflanzen; aufbauen; aufziehen; erzeugen; fortpflanzen; hegen; heranbilden; heranziehen; hervorbringen; kultivieren; treiben; umbauen; umgestalten; umwandeln; zeugen; ziehen; züchten
iets op touw zetten anordnen; aufbauen; aufstellen; ausrichten; bauen; deichseln; einrichten; erbauen; errichten; herrichten; organisieren; regeln; veranstalten
inrichten aufbauen; aufstellen; bauen; einrichten; einsetzen; erbauen; errichten; festlegen; installieren ausstatten; bereitstellen; einrichten; möblieren
installeren aufbauen; aufstellen; bauen; einrichten; einsetzen; erbauen; errichten; festlegen; installieren anlegen; bauen; einrichten; einsetzen; einstellen; installieren
kweken anbauen; anpflanzen; aufbauen; aufziehen; erzeugen; fortpflanzen; hegen; heranbilden; heranziehen; hervorbringen; kultivieren; treiben; umbauen; umgestalten; umwandeln; zeugen; ziehen; züchten fortpflanzen; hervorbringen; ziehen; züchten
muziek componeren Musik komponieren; aufbauen; aufstellen; ausfertigen; bilden; formieren; gestalten
opbouwen aufbauen; aufstellen; bauen; errichten
opkweken anbauen; anpflanzen; aufbauen; aufziehen; erzeugen; fortpflanzen; hegen; heranbilden; heranziehen; hervorbringen; kultivieren; treiben; umbauen; umgestalten; umwandeln; zeugen; ziehen; züchten
planten anbauen; anpflanzen; aufbauen; aufziehen; erzeugen; fortpflanzen; hegen; heranbilden; heranziehen; hervorbringen; kultivieren; treiben; umbauen; umgestalten; umwandeln; zeugen; ziehen; züchten einpflanzen; pflanzen
procreëren anbauen; anpflanzen; aufbauen; aufziehen; erzeugen; fortpflanzen; hegen; heranbilden; heranziehen; hervorbringen; kultivieren; treiben; umbauen; umgestalten; umwandeln; zeugen; ziehen; züchten
regelen anordnen; aufbauen; aufstellen; ausrichten; bauen; deichseln; einrichten; erbauen; errichten; herrichten; organisieren; regeln; veranstalten Maßregeln treffen; ablehnen; abstimmen; in Ordnung bringen; klären; ordnen; organisieren; regeln; regulieren; steuern
telen anbauen; anpflanzen; aufbauen; aufziehen; erzeugen; fortpflanzen; hegen; heranbilden; heranziehen; hervorbringen; kultivieren; treiben; umbauen; umgestalten; umwandeln; zeugen; ziehen; züchten
verbouwen anbauen; anpflanzen; aufbauen; aufziehen; erzeugen; fortpflanzen; hegen; heranbilden; heranziehen; hervorbringen; kultivieren; treiben; umbauen; umgestalten; umwandeln; zeugen; ziehen; züchten umbauen; verbauen
voortbrengen anbauen; anpflanzen; aufbauen; aufziehen; erzeugen; fortpflanzen; hegen; heranbilden; heranziehen; hervorbringen; kultivieren; treiben; umbauen; umgestalten; umwandeln; zeugen; ziehen; züchten anfertigen; entbinden; entwickeln; erzeugen; fabrizieren; fertigbringen; gebären; herstellen; machen; produzieren; verfassen; verfertigen; vorbringen; zeugen; zur Welt bringen

Synoniemen voor "aufbauen":


Wiktionary: aufbauen

aufbauen
verb
  1. maken uit losse onderdelen
  2. laten ontstaan
  3. reclame maken voor
Cross Translation:
FromToVia
• aufbauen → aanleggen; bouwen; construeren ↔ bâtir — construire une maison, un édifice.
• aufbauen → aanleggen; bouwen; construeren; fitten; installeren; maken; aanmaken; bedrijven; doen; uitbrengen; uitrichten; uitvoeren ↔ construire — bâtir, élever, avec de la pierre, du bois, du métal, etc., d’après un plan déterminé.
• aufbauen → poseren; zitten; leggen; steken; plaatsen; stellen; stoppen; zetten; doen; situeren; stationeren; aanleggen; bouwen; construeren; fitten; installeren; maken; aanmaken; bedrijven; uitbrengen; uitrichten; uitvoeren ↔ poser — placer, mettre sur quelque chose.

Computer vertaling door derden:






Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0778 seconde
Page rendered in 1.0 seconds