Overzicht
Duits naar Nederlands: Meer gegevens...
- tragen:
-
Wiktionary:
- tragen → dragen, torsen, uitgerust, met, zijn, aanhebben, schenken, geven, doneren, aandoen, aandraaien, aansteken, schakelen, inschakelen, aanbotsen, geduwd worden, zich stoten, aangeven, aanreiken, doorbrengen, verdrijven, uitgaan, uitkomen, uitlopen, uitstappen, uitstijgen, uittreden, opbrengen, toebrengen, toekennen, verlenen
- tragen → dragen
Duits
Uitgebreide vertaling voor tragend (Duits) in het Nederlands
tragen:
-
tragen (an haben)
-
tragen (aushalten; ertragen; durchhalten; ausgestreckt halten; ausharren)
-
tragen (schwer zu trägen sein; schleppen; hervorbringen)
-
tragen (überstehen; vertragen; bestehen; verdauen; ertragen; erfahren; aushalten; durchhalten; dulden; leiden; ausgeben; erleiden; erleben; stehlen; verzehren; überdauern; sinken; zehren; erdulden; ausharren; fühlen; untergehen; verbrauchen; aufbrauchen; standhalten; durchmachen; aufzehren)
-
tragen (wuchten; schleppen)
-
tragen (eilen; jagen; laufen; stürzen; rennen; fangen; spritzen; springen; hetzen; fegen; hasten; wetzen; sprinten; galoppieren)
tempo maken-
tempo maken werkwoord
-
Conjugations for tragen:
Präsens
- trage
- trägst
- trägt
- tragen
- tragt
- tragen
Imperfekt
- trug
- trugst
- trug
- trugen
- trugt
- trugen
Perfekt
- habe getragen
- hast getragen
- hat getragen
- haben getragen
- habt getragen
- haben getragen
1. Konjunktiv [1]
- trage
- tragest
- trage
- tragen
- traget
- tragen
2. Konjunktiv
- trüge
- trügest
- trüge
- trügen
- trügt
- trügen
Futur 1
- werde tragen
- wirst tragen
- wird tragen
- werden tragen
- werdet tragen
- werden tragen
1. Konjunktiv [2]
- würde tragen
- würdest tragen
- würde tragen
- würden tragen
- würdet tragen
- würden tragen
Diverses
- trag!
- tragt!
- tragen Sie!
- getragen
- tragend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor tragen:
Synoniemen voor "tragen":
Wiktionary: tragen
tragen
tragen
Cross Translation:
verb
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• tragen | → torsen; dragen | ↔ bear — carry |
• tragen | → dragen; uitgerust; met; zijn | ↔ bear — be equipped with |
• tragen | → dragen | ↔ bear — produce |
• tragen | → dragen | ↔ carry — to transport by lifting |
• tragen | → dragen; aanhebben | ↔ wear — to have on (clothes) |
• tragen | → schenken; geven; doneren; aandoen; aandraaien; aansteken; schakelen; inschakelen; aanbotsen; geduwd worden; zich stoten; aangeven; aanreiken; doorbrengen; verdrijven; uitgaan; uitkomen; uitlopen; uitstappen; uitstijgen; uittreden; opbrengen; toebrengen; toekennen; verlenen | ↔ donner — Faire un don ; transférer, sans rétribution, la propriété d’une chose que l’on posséder ou dont on jouir, à une autre personne. |
Computer vertaling door derden: