Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. huren:
  2. Huren:
  3. Wiktionary:
Nederlands naar Duits:   Meer gegevens...
  1. huren:
  2. huur:
  3. Wiktionary:


Duits

Uitgebreide vertaling voor huren (Duits) in het Nederlands

huren:

huren werkwoord (hure, hurst, hurt, hurte, hurtet, gehurt)

  1. huren

Conjugations for huren:

Präsens
  1. hure
  2. hurst
  3. hurt
  4. huren
  5. hurt
  6. huren
Imperfekt
  1. hurte
  2. hurtest
  3. hurte
  4. hurten
  5. hurtet
  6. hurten
Perfekt
  1. habe gehurt
  2. hast gehurt
  3. hat gehurt
  4. haben gehurt
  5. habt gehurt
  6. haben gehurt
1. Konjunktiv [1]
  1. hure
  2. hurest
  3. hure
  4. huren
  5. huret
  6. huren
2. Konjunktiv
  1. hurte
  2. hurtest
  3. hurte
  4. hurten
  5. hurtet
  6. hurten
Futur 1
  1. werde huren
  2. wirst huren
  3. wird huren
  4. werden huren
  5. werdet huren
  6. werden huren
1. Konjunktiv [2]
  1. würde huren
  2. würdest huren
  3. würde huren
  4. würden huren
  5. würdet huren
  6. würden huren
Diverses
  1. hure!
  2. hurt!
  3. huren Sie!
  4. gehurt
  5. hurend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor huren:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
hoerenlopen huren

Synoniemen voor "huren":

  • anschaffen gehen; prostituieren; öffentlich preisgeben

Wiktionary: huren


Cross Translation:
FromToVia
huren prostitueren prostituerlivrer à la débauche. obliger ou engager une personne à avoir des rapport sexuel contre rémunération.

Huren:

Huren [die ~] zelfstandig naamwoord

  1. die Huren (Schlampen; Dirnen)
    de sletten
    • sletten [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

Vertaal Matrix voor Huren:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
sletten Dirnen; Huren; Schlampen

Computer vertaling door derden:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor huren (Nederlands) in het Duits

huren:

huren werkwoord (huur, huurt, huurde, huurden, gehuurd)

  1. huren (charteren)
    mieten; pachten; einmieten
    • mieten werkwoord (miete, mietst, miett, miette, miettet, gemietet)
    • pachten werkwoord (pachte, pachtest, pachtet, pachtete, pachtetet, gepachtet)
    • einmieten werkwoord (miete ein, mietest ein, mietet ein, mietete ein, mietetet ein, eingemietet)

Conjugations for huren:

o.t.t.
  1. huur
  2. huurt
  3. huurt
  4. huren
  5. huren
  6. huren
o.v.t.
  1. huurde
  2. huurde
  3. huurde
  4. huurden
  5. huurden
  6. huurden
v.t.t.
  1. heb gehuurd
  2. hebt gehuurd
  3. heeft gehuurd
  4. hebben gehuurd
  5. hebben gehuurd
  6. hebben gehuurd
v.v.t.
  1. had gehuurd
  2. had gehuurd
  3. had gehuurd
  4. hadden gehuurd
  5. hadden gehuurd
  6. hadden gehuurd
o.t.t.t.
  1. zal huren
  2. zult huren
  3. zal huren
  4. zullen huren
  5. zullen huren
  6. zullen huren
o.v.t.t.
  1. zou huren
  2. zou huren
  3. zou huren
  4. zouden huren
  5. zouden huren
  6. zouden huren
en verder
  1. is gehuurd
  2. zijn gehuurd
diversen
  1. huur!
  2. huurt!
  3. gehuurd
  4. hurend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

huren [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het huren (in dienst nemen; inhuren)
    Anstellen; Anheuern

Vertaal Matrix voor huren:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Anheuern huren; in dienst nemen; inhuren aanmonsteren; aanmonstering
Anstellen huren; in dienst nemen; inhuren
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
einmieten charteren; huren betrekken; kuilen
mieten charteren; huren afhuren; verpachten
pachten charteren; huren pachten

Verwante woorden van "huren":


Verwante definities voor "huren":

  1. het gebruiken tegen betaling1
    • we hebben deze woning gehuurd1

Wiktionary: huren

huren
verb
  1. tegen betaling lenen
huren
verb
  1. (transitiv): gegen Bezahlung für eine bestimmte Zeit zur Benutzung überlassen bekommen

Cross Translation:
FromToVia
huren mieten; heuern hire — to obtain the services of in return for fixed payment
huren mieten rent — to occupy premises in exchange for rent
huren anwerben; dingen; heuern; mieten; in Dienst nehmen; in Lohn nehmen; anstellen; einstellen embaucherengager un salarié, passer avec lui un contrat de travail.

huren vorm van huur:

huur [de ~] zelfstandig naamwoord

  1. de huur (huursom; huurprijs; huishuur)
    der Mietbetrag; der Mietpreis

Vertaal Matrix voor huur:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Mietbetrag huishuur; huur; huurprijs; huursom pacht
Mietpreis huishuur; huur; huurprijs; huursom

Verwante woorden van "huur":


Wiktionary: huur

huur
noun
  1. een geldbedrag voor het tijdelijk gebruik van een woning of gebruiksartikel.
huur
noun
  1. das für die (zeitweilige) Nutzung beziehungsweise Überlassung bestimmter Einrichtungen (vor allem Wohnungen oder Ähnlichem), Gegenständen oder Dienstleistungen zu zahlende Entgelt

Cross Translation:
FromToVia
huur Miete rent — payment made by a tenant

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van huren