Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. familiär:
  2. Wiktionary:


Duits

Uitgebreide vertaling voor familiär (Duits) in het Nederlands

familiär:

familiär bijvoeglijk naamwoord

  1. familiär (bekannt; zuverlässig; solide; )
    bekend; vertrouwd
  2. familiär (bekannt)
    familiair; tutoyerend
  3. familiär (vertraulich)
    gemeenzaam

Vertaal Matrix voor familiär:

Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bekend bekannt; familiär; gewohnt; glaubhaft; glaubwürdig; solide; solvabel; zuverlässig
familiair bekannt; familiär gemütlich in der Umgang; umgänglich
gemeenzaam familiär; vertraulich
vertrouwd bekannt; familiär; gewohnt; glaubhaft; glaubwürdig; solide; solvabel; zuverlässig
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
tutoyerend bekannt; familiär

Synoniemen voor "familiär":


Wiktionary: familiär

familiär
adjective
  1. informeel