Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Zoek: ausschlagen

Duitse en Nederlandse zoekresultaten voor: ausschlagen

Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. ausschlagen:
  2. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor ausschlagen (Duits) in het Nederlands

ausschlagen:

ausschlagen werkwoord (schlage aus, schlägst aus, schlägt aus, schlug aus, schlugt aus, ausgeschlagen)

  1. ausschlagen (treten; stoßen; hauen)
    schoppen
    – er een harde stoot met je voet tegen geven 1
    • schoppen werkwoord (schop, schopt, schopte, schopten, geschopt)
      • hij schopte de bal in het doel1
    trappen; trappen geven
  2. ausschlagen (ablehnen; zurückweisen; absagen; abbestellen; abschlagen)
    bedanken; danken
    • bedanken werkwoord (bedank, bedankt, bedankte, bedankten, bedankt)
    • danken werkwoord (dank, dankt, dankte, dankten, gedankt)
  3. ausschlagen
    uitslaan; bal buiten de lijnen slaan
  4. ausschlagen (verwerfen; ablehnen; abweisen; zurückweisen; abschlagen)
    afwijzen; verwerpen; afkeuren; afstemmen
    • afwijzen werkwoord (wijs af, wijst af, wees af, wezen af, afgewezen)
    • verwerpen werkwoord (verwerp, verwerpt, verwierp, verwierpen, verworpen)
    • afkeuren werkwoord (keur af, keurt af, keurde af, keurden af, afgekeurd)
    • afstemmen werkwoord (stem af, stemt af, stemde af, stemden af, afgestemd)
  5. ausschlagen (abweisen; ablehnen; verweigern; )
    ricocheren; afketsen
    • ricocheren werkwoord
    • afketsen werkwoord (kets af, ketst af, ketste af, ketsten af, afgeketst)

Conjugations for ausschlagen:

Präsens
  1. schlage aus
  2. schlägst aus
  3. schlägt aus
  4. schlagen aus
  5. schlagt aus
  6. schlagen aus
Imperfekt
  1. schlug aus
  2. schlugst aus
  3. schlug aus
  4. schlugen aus
  5. schlugt aus
  6. schlugen aus
Perfekt
  1. habe ausgeschlagen
  2. hast ausgeschlagen
  3. hat ausgeschlagen
  4. haben ausgeschlagen
  5. habt ausgeschlagen
  6. haben ausgeschlagen
1. Konjunktiv [1]
  1. schlage aus
  2. schlagest aus
  3. schlage aus
  4. schlagen aus
  5. schlaget aus
  6. schlagen aus
2. Konjunktiv
  1. schlüge aus
  2. schlügest aus
  3. schlüge aus
  4. schlügen aus
  5. schlüget aus
  6. schlügen aus
Futur 1
  1. werde ausschlagen
  2. wirst ausschlagen
  3. wird ausschlagen
  4. werden ausschlagen
  5. werdet ausschlagen
  6. werden ausschlagen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde ausschlagen
  2. würdest ausschlagen
  3. würde ausschlagen
  4. würden ausschlagen
  5. würdet ausschlagen
  6. würden ausschlagen
Diverses
  1. schlag aus!
  2. schlagt aus!
  3. schlagen Sie aus!
  5. ausgeschlagen
  6. ausschlagend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor ausschlagen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afketsen Abprallen; Abrutschen; Einsinken
afkeuren Ablehnen
afstemmen Abstimmen; Abstimmung; Einstellen; Feineinstellung
afwijzen Abschlagen; Abweisen; Zurückweisen
danken Achtung; Anerkenntnis; Anerkennung; Bewertung; Dank; Dankbarkeit; Dankbrief; Danken; Erkenntlichkeit; Erkenntnis; Erkennung; Würdigung
ricocheren Abprallen; Abrutschen; Einsinken
schoppen Pik; Schaufeln; Spaten
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afketsen ablehnen; abprallen; abschlagen; abweisen; ausschlagen; verweigern; zurückweisen ablehnen; abschlagen; abweisen; verweigern; zurückweisen
afkeuren ablehnen; abschlagen; abweisen; ausschlagen; verwerfen; zurückweisen ablehnen; aburteilen; beanstanden; für unzweckmäßig erklären; mißbilligen; rügen; tadeln; verurteilen
afstemmen ablehnen; abschlagen; abweisen; ausschlagen; verwerfen; zurückweisen ablehnen; abschlagen; abstimmen; abweisen; einbauen; einführen; eingeben; einsetzen; einspeisen; einstellen; eintippen; führen; gleichrichten; gleichschalten; hineinstecken; importieren; inaugurieren; initiieren; installieren; starten; verweigern; zurückweisen
afwijzen ablehnen; abschlagen; abweisen; ausschlagen; verwerfen; zurückweisen ablehnen; abschlagen; abstoßen; abweisen; enthalten; sich enthalten; verweigern; zurückweisen
bal buiten de lijnen slaan ausschlagen
bedanken abbestellen; ablehnen; absagen; abschlagen; ausschlagen; zurückweisen abschlagen; danken; enthalten; sich enthalten; sichbedanken; verdanken
danken abbestellen; ablehnen; absagen; abschlagen; ausschlagen; zurückweisen danken; sichbedanken; verdanken; zu verdanken haben
ricocheren ablehnen; abprallen; abschlagen; abweisen; ausschlagen; verweigern; zurückweisen
schoppen ausschlagen; hauen; stoßen; treten
trappen ausschlagen; hauen; stoßen; treten treten
trappen geven ausschlagen; hauen; stoßen; treten
uitslaan ausschlagen entfalten; falten; offenfalten
verwerpen ablehnen; abschlagen; abweisen; ausschlagen; verwerfen; zurückweisen ablehnen; abschlagen; abweisen; verweigern; zurückweisen
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
verwerpen abweisend

Synoniemen voor "ausschlagen":


Wiktionary: ausschlagen

ausschlagen
verb
  1. ergens plotseling mee beginnen
  2. nieuwe takjes en blaadjes krijgen
Cross Translation:
FromToVia
• ausschlagen → kiemen; ontkiemen ↔ germer — pousser son germe au dehors, en parlant d’une semence, d’une spore.
• ausschlagen → afslaan; afwijzen; verwerpen; weigeren; wraken; nee zeggen tegen; afkeuren; terugwijzen; vertikken ↔ refuser — rejeter une demande, ne pas accorder ce qui demander ; ne pas vouloir faire ce qui est exiger, prescrire, ordonné.
• ausschlagen → braken; kotsen; overgeven; spugen; afkeuren; afwijzen; terugwijzen; vertikken; weigeren; retourneren; terugbezorgen; terugsturen; heruitzenden; terugdringen; verdringen; weren; ontzenuwen; weerleggen; afslaan; verwerpen; wraken; nee zeggen tegen; vergooien; weggooien; wegwerpen ↔ rejeter — Traductions à trier suivant le sens







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0463 seconde
Page rendered in 1.0 seconds