Overzicht


Duits

Uitgebreide vertaling voor Schnur (Duits) in het Nederlands

Schnur:

Schnur [die ~] zelfstandig naamwoord

  1. die Schnur
    het bandje
    • bandje [het ~] zelfstandig naamwoord
  2. die Schnur (Kordel; Faden; Leine; Bindfaden; Garn)
    de koord
    • koord [de ~] zelfstandig naamwoord
  3. die Schnur (Haarschleife; Haarbänder; Schleife; Kordel)
    het lint; het haarlint; de haarband
    • lint [het ~] zelfstandig naamwoord
    • haarlint [het ~] zelfstandig naamwoord
    • haarband [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  4. die Schnur (Seilchen)
    het touwtje; het koordje
    • touwtje [het ~] zelfstandig naamwoord
    • koordje [het ~] zelfstandig naamwoord
  5. die Schnur (Gesichtsfalte; Falte; Leitung; )
    de rimpel; gezichtsrimpel
  6. die Schnur (Spannschnur; Zugleine)
    de scheerlijn

Vertaal Matrix voor Schnur:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bandje Schnur
gezichtsrimpel Abnehmen; Ende; Falte; Gerade; Gesichtsfalte; Kräuselung; Leine; Leitung; Schnur; Zeile
haarband Haarbänder; Haarschleife; Kordel; Schleife; Schnur
haarlint Haarbänder; Haarschleife; Kordel; Schleife; Schnur
koord Bindfaden; Faden; Garn; Kordel; Leine; Schnur
koordje Schnur; Seilchen
lint Haarbänder; Haarschleife; Kordel; Schleife; Schnur Abgrenzungsseile; Menüband
rimpel Abnehmen; Ende; Falte; Gerade; Gesichtsfalte; Kräuselung; Leine; Leitung; Schnur; Zeile Falte; Hautfalte; Runzel
scheerlijn Schnur; Spannschnur; Zugleine
touwtje Schnur; Seilchen Leine; Seil; Tau

Synoniemen voor "Schnur":


Wiktionary: Schnur


Cross Translation:
FromToVia
Schnur zeel; koord; touw cord — length of twisted strands
Schnur draad string — long, thin structure made from twisted threads
Schnur koord; lijn; snoer; touw; koorde cordetortis fait ordinairement de chanvre et quelquefois de coton, de laine, de soie, d’écorce d’arbres, de poil, de crin, de jonc et d’autres matières pliantes et flexibles.
Schnur koordje; touwtje ficelle — Petite corde dont on se sert ordinairement pour lier des paquets
Schnur schoenveter; nestel; veter; rijgveter lacet — Cordon ferré pour serrer un vêtement.