Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Zoek: Schluchzen

Duitse en Nederlandse zoekresultaten voor: Schluchzen

Overzicht

Duits naar Nederlands: Meer gegevens...

schluchzen:
- janken; snikken; emmeren
Schluchzen:
- gehuil; gejank; geween
Wiktionary:
- Schluchzen → snik, hik
- schluchzen → snotteren, snikken

Duits

Uitgebreide vertaling voor Schluchzen (Duits) in het Nederlands

schluchzen:

schluchzen werkwoord (schluchze, schluchzest, schluchzt, schluchzte, schluchztet, geschluchzt)

schluchzen (schreien; greinen; heulen; plärren; flennen; herausschreien)
janken; snikken
- janken werkwoord (jank, jankt, jankte, jankten, gejankt)
- snikken werkwoord (snik, snikt, snikte, snikten, gesnikt)
schluchzen (heulen; weinen; wimmern; jammern; winseln; flennen)
emmeren
- emmeren werkwoord

Conjugations for schluchzen:

Präsens

schluchze
schluchzest
schluchzt
schluchzen
schluchzt
schluchzen

Imperfekt

schluchzte
schluchztest
schluchzte
schluchzten
schluchztet
schluchzten

Perfekt

habe geschluchzt
hast geschluchzt
hat geschluchzt
haben geschluchzt
habt geschluchzt
haben geschluchzt

1. Konjunktiv [1]

schluchze
schluchzest
schluchze
schluchzen
schluchzet
schluchzen

2. Konjunktiv

schluchzte
schluchztest
schluchzte
schluchzten
schluchztet
schluchzten

Futur 1

werde schluchzen
wirst schluchzen
wird schluchzen
werden schluchzen
werdet schluchzen
werden schluchzen

1. Konjunktiv [2]

würde schluchzen
würdest schluchzen
würde schluchzen
würden schluchzen
würdet schluchzen
würden schluchzen

Diverses

schluchz!
schluchzt!
schluchzen Sie!
geschluchzt
schluchzend

1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor schluchzen:

Werkwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
emmeren	flennen; heulen; jammern; schluchzen; weinen; wimmern; winseln
janken	flennen; greinen; herausschreien; heulen; plärren; schluchzen; schreien	brüllen; flennen; greinen; herausschreien; heulen; jauchzen; johlen; jubeln; keifen; kreischen; lautauf schreien; plärren; schreien; toben; weinen
snikken	flennen; greinen; herausschreien; heulen; plärren; schluchzen; schreien	flennen; greinen

Synoniemen voor "schluchzen":

ausheulen; ausweinen; flennen; greinen; heulen; jammern; Rotz und Wasser heulen; Tränen vergießen; weinen

Wiktionary: schluchzen

Cross Translation:

From	To	Via
• schluchzen	→ snotteren	↔ sob — weep with convulsive gasps
• schluchzen	→ snikken	↔ sob — say (something) while sobbing

Schluchzen:

Schluchzen [der ~] zelfstandig naamwoord

der Schluchzen (Geheul; Jammern; Weinen; Geweine)
het gehuil; het gejank; het geween
- gehuil [het ~] zelfstandig naamwoord
- gejank [het ~] zelfstandig naamwoord
- geween [het ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor Schluchzen:

Zelfstandig Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
gehuil	Geheul; Geweine; Jammern; Schluchzen; Weinen	Flehen; Gebell; Geheul; Gejammer; Geklage; Gewimmer; Gewinsel; Geächze; Jammern; Stöhnen; Wolfsgeheul
gejank	Geheul; Geweine; Jammern; Schluchzen; Weinen
geween	Geheul; Geweine; Jammern; Schluchzen; Weinen

Wiktionary: Schluchzen

Cross Translation:

From	To	Via
• Schluchzen	→ snik	↔ sob — a cry with a short, sudden expulsion of breath
• Schluchzen	→ hik; snik	↔ sanglot — (term, surtout au pluriel) soupir redoubler, spasme de la poitrine qui, contracter par la douleur, laisse échapper des sons entrecouper.