Overzicht
Duits naar Nederlands: Meer gegevens...
- Zusammenfügen:
- zusammenfügen:
-
Wiktionary:
- zusammenfügen → samenvoegen
- zusammenfügen → samensmelten, versmelten
Duits
Uitgebreide vertaling voor zusammenfügen (Duits) in het Nederlands
Zusammenfügen:
-
Zusammenfügen (Zusammenbringen)
Vertaal Matrix voor Zusammenfügen:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
bijeen voegen | Zusammenbringen; Zusammenfügen | |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
bijeen voegen | aneinanderreihen; kombinieren; koppeln; kuppeln; verbinden; vereinen; vereinigen; verketten; zusammenfügen; zusammenlegen |
zusammenfügen:
zusammenfügen werkwoord (füge zusammen, fügst zusammen, fügt zusammen, fügte zusammen, fügtet zusammen, zusammengefügt)
-
zusammenfügen (aneinanderreihen; verketten; ketten)
verbinden; samenvoegen; koppelen; aaneenschakelen-
aaneenschakelen werkwoord (schakel aaneen, schakelt aaneen, schakelde aaneen, schakelden aaneen, aaneengeschakeld)
-
zusammenfügen (kombinieren; zusammenlegen; koppeln; aneinanderreihen)
combineren; een combinatie maken-
een combinatie maken werkwoord (maak een combinatie, maakt een combinatie, maakte een combinatie, maakten een combinatie, een combinatie gemaakt)
-
zusammenfügen (aneinanderkuppeln)
-
zusammenfügen (kombinieren; vereinigen; vereinen; verbinden; koppeln; zusammenlegen; aneinanderreihen; kuppeln; verketten)
-
zusammenfügen (koppeln; verbinden; kuppeln; verkuppeln; fügen; knüpfen; vereinigen; zusammenlegen; verketten; aneinanderreihen; vereinen)
verbinden; koppelen; samenkoppelen-
samenkoppelen werkwoord (koppel samen, koppelt samen, koppelde samen, koppelden samen, samengekoppeld)
-
zusammenfügen (zusammenschmelzen; verschmelzen; zerschmelzen; zusammenlegen; kompilieren)
-
zusammenfügen
-
zusammenfügen
panorama maken-
panorama maken werkwoord
-
Conjugations for zusammenfügen:
Präsens
- füge zusammen
- fügst zusammen
- fügt zusammen
- fügen zusammen
- fügt zusammen
- fügen zusammen
Imperfekt
- fügte zusammen
- fügtest zusammen
- fügte zusammen
- fügten zusammen
- fügtet zusammen
- fügten zusammen
Perfekt
- habe zusammengefügt
- hast zusammengefügt
- hat zusammengefügt
- haben zusammengefügt
- habt zusammengefügt
- haben zusammengefügt
1. Konjunktiv [1]
- füge zusammen
- fügest zusammen
- füge zusammen
- fügen zusammen
- füget zusammen
- fügen zusammen
2. Konjunktiv
- fügte zusammen
- fügtest zusammen
- fügte zusammen
- fügten zusammen
- fügtet zusammen
- fügten zusammen
Futur 1
- werde zusammenfügen
- wirst zusammenfügen
- wird zusammenfügen
- werden zusammenfügen
- werdet zusammenfügen
- werden zusammenfügen
1. Konjunktiv [2]
- würde zusammenfügen
- würdest zusammenfügen
- würde zusammenfügen
- würden zusammenfügen
- würdet zusammenfügen
- würden zusammenfügen
Diverses
- füg zusammen!
- fügt zusammen!
- fügen Sie zusammen!
- zusammengefügt
- zusammenfügend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor zusammenfügen:
Synoniemen voor "zusammenfügen":
Wiktionary: zusammenfügen
zusammenfügen
Cross Translation:
verb
-
bij elkaar doen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• zusammenfügen | → samensmelten; versmelten | ↔ coalesce — to join into a single mass |