Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. knabbern:
  2. Wiktionary:


Duits

Uitgebreide vertaling voor knabbern (Duits) in het Nederlands

knabbern:

knabbern werkwoord (knabbere, knabberst, knabbert, knabberte, knabbertet, keknabbert)

  1. knabbern (nagen)
    knabbelen; peuzelen
    • knabbelen werkwoord (knabbel, knabbelt, knabbelde, knabbelden, geknabbeld)
    • peuzelen werkwoord (peuzel, peuzelt, peuzelde, peuzelden, gepeuzeld)
  2. knabbern (nagen)
    knagen; knauwen
    • knagen werkwoord (knaag, knaagt, knaagde, knaagden, geknaagd)
    • knauwen werkwoord (knauw, knauwt, knauwde, knauwden, geknauwd)
  3. knabbern (nagen; essen; speisen; )
    knauwen; kluiven
    • knauwen werkwoord (knauw, knauwt, knauwde, knauwden, geknauwd)
    • kluiven werkwoord (kluif, kluift, kloof, kloven, gekloven)
  4. knabbern (feilschen; zwacken; schachern; knausern)
    knibbelen; schrapen; knijpen; beknibbelen
    • knibbelen werkwoord (knibbel, knibbelt, knibbelde, knibbelden, geknibbeld)
    • schrapen werkwoord (schraap, schraapt, schraapte, schraapten, geschraapt)
    • knijpen werkwoord (knijp, knijpt, kneep, knepen, geknepen)
    • beknibbelen werkwoord (beknibbel, beknibbelt, beknibbelde, beknibbelden, beknibbeld)

Conjugations for knabbern:

Präsens
  1. knabbere
  2. knabberst
  3. knabbert
  4. knabberen
  5. knabbert
  6. knabberen
Imperfekt
  1. knabberte
  2. knabbertest
  3. knabberte
  4. knabberten
  5. knabbertet
  6. knabberten
Perfekt
  1. habe keknabbert
  2. hast keknabbert
  3. hat keknabbert
  4. haben keknabbert
  5. habt keknabbert
  6. haben keknabbert
1. Konjunktiv [1]
  1. knabbere
  2. knabberest
  3. knabbere
  4. knabberen
  5. knabberet
  6. knabberen
2. Konjunktiv
  1. knabberte
  2. knabbertest
  3. knabberte
  4. knabberten
  5. knabbertet
  6. knabberten
Futur 1
  1. werde knabbern
  2. wirst knabbern
  3. wird knabbern
  4. werden knabbern
  5. werdet knabbern
  6. werden knabbern
1. Konjunktiv [2]
  1. würde knabbern
  2. würdest knabbern
  3. würde knabbern
  4. würden knabbern
  5. würdet knabbern
  6. würden knabbern
Diverses
  1. knabber!
  2. knabbert!
  3. knabberen Sie!
  4. keknabbert
  5. knabbernd
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor knabbern:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
knijpen Kneifen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
beknibbelen feilschen; knabbern; knausern; schachern; zwacken
kluiven aufessen; essen; knabbern; nagen; speisen; verspeisen; verzehren
knabbelen knabbern; nagen
knagen knabbern; nagen
knauwen aufessen; essen; knabbern; nagen; speisen; verspeisen; verzehren Schmerz tun; beschädigen; düpieren; verletzen
knibbelen feilschen; knabbern; knausern; schachern; zwacken
knijpen feilschen; knabbern; knausern; schachern; zwacken
peuzelen knabbern; nagen
schrapen feilschen; knabbern; knausern; schachern; zwacken abkratzen; abscheuern; schaben

Synoniemen voor "knabbern":


Wiktionary: knabbern

knabbern
verb
  1. kleine, mundgerechte Teile von einem in der Regel harten Nahrungsstück oder ähnlichen Gegenständen abbeißen, essen, daran nagen

Cross Translation:
FromToVia
knabbern knabbelen nibble — eat with small bites