Overzicht
Duits naar Nederlands: Meer gegevens...
- kopieren:
- Kopieren:
- Wiktionary:
Nederlands naar Duits: Meer gegevens...
- kopiëren:
-
Wiktionary:
- kopiëren → kopieren, nachmachen
- kopiëren → kopieren, imitieren, nachahmen, nachbilden
Duits
Uitgebreide vertaling voor kopieren (Duits) in het Nederlands
kopieren:
-
kopieren (vervielfältigen; nachbilden; nachahmen; imitieren; fälschen; nachmachen)
-
kopieren (abschreiben)
-
kopieren (nachahmen; imitieren; nachmachen; nachbilden)
-
kopieren (nachahmen; vervielfältigen)
-
kopieren (vervielfältigen)
-
kopieren (reproduzieren; nachbilden)
-
kopieren
Conjugations for kopieren:
Präsens
- kopiere
- kopierst
- kopiert
- kopieren
- kopiert
- kopieren
Imperfekt
- kopierte
- kopiertest
- kopierte
- kopierten
- kopiertet
- kopierten
Perfekt
- habe kopiert
- hast kopiert
- hat kopiert
- haben kopiert
- habt kopiert
- haben kopiert
1. Konjunktiv [1]
- kopiere
- kopierest
- kopiere
- kopieren
- kopieret
- kopieren
2. Konjunktiv
- kopierte
- kopiertest
- kopierte
- kopierten
- kopiertet
- kopierten
Futur 1
- werde kopieren
- wirst kopieren
- wird kopieren
- werden kopieren
- werdet kopieren
- werden kopieren
1. Konjunktiv [2]
- würde kopieren
- würdest kopieren
- würde kopieren
- würden kopieren
- würdet kopieren
- würden kopieren
Diverses
- kopier!
- kopiert!
- kopieren Sie!
- kopiert
- kopierend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor kopieren:
Synoniemen voor "kopieren":
Kopieren:
Vertaal Matrix voor Kopieren:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
kopiëren | Kopieren | |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
kopiëren | abschreiben; falsifizieren; fälschen; imitieren; kopieren; nachahmen; nachbilden; nachmachen; verfälschen; verkehren; vervielfältigen |
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor kopieren (Nederlands) in het Duits
kopiëren:
-
kopiëren (kopie maken)
kopieren; vervielfältigen; nachbilden; nachahmen; imitieren; fälschen; nachmachen-
vervielfältigen werkwoord (vervielfältige, vervielfältigst, vervielfältigt, vervielfältigte, vervielfältigtet, vervielfältigt)
-
kopiëren (overschrijven)
kopieren; abschreiben-
abschreiben werkwoord (schreibe ab, schriebst ab, schreibt ab, schrieb ab, schriebt ab, abgeschrieben)
-
kopiëren (stencilen)
vervielfältigen; kopieren-
vervielfältigen werkwoord (vervielfältige, vervielfältigst, vervielfältigt, vervielfältigte, vervielfältigtet, vervielfältigt)
-
-
kopiëren (kopie trekken)
nachahmen; nachbilden; verkehren; fälschen; nachmachen; verfälschen; vervielfältigen; falsifizieren-
vervielfältigen werkwoord (vervielfältige, vervielfältigst, vervielfältigt, vervielfältigte, vervielfältigtet, vervielfältigt)
-
falsifizieren werkwoord (falsifiziere, falsifizierst, falsifiziert, falsifizierte, falsifiziertet, falsifiert)
-
kopiëren (nabootsen; namaken)
nachahmen; kopieren; vervielfältigen-
vervielfältigen werkwoord (vervielfältige, vervielfältigst, vervielfältigt, vervielfältigte, vervielfältigtet, vervielfältigt)
-
kopiëren (vervalsen; falsificeren; namaken; nabootsen)
verfälschen; nachmachen; fälschen; imitieren; nachbilden; vervielfältigen-
vervielfältigen werkwoord (vervielfältige, vervielfältigst, vervielfältigt, vervielfältigte, vervielfältigtet, vervielfältigt)
-
kopiëren
Conjugations for kopiëren:
o.t.t.
- kopiëer
- kopiëert
- kopiëert
- kopiëren
- kopiëren
- kopiëren
o.v.t.
- kopiëerde
- kopiëerde
- kopiëerde
- kopiëerden
- kopiëerden
- kopiëerden
v.t.t.
- heb gekopiëerd
- hebt gekopiëerd
- heeft gekopiëerd
- hebben gekopiëerd
- hebben gekopiëerd
- hebben gekopiëerd
v.v.t.
- had gekopiëerd
- had gekopiëerd
- had gekopiëerd
- hadden gekopiëerd
- hadden gekopiëerd
- hadden gekopiëerd
o.t.t.t.
- zal kopiëren
- zult kopiëren
- zal kopiëren
- zullen kopiëren
- zullen kopiëren
- zullen kopiëren
o.v.t.t.
- zou kopiëren
- zou kopiëren
- zou kopiëren
- zouden kopiëren
- zouden kopiëren
- zouden kopiëren
en verder
- ben gekopiëerd
- bent gekopiëerd
- is gekopiëerd
- zijn gekopiëerd
- zijn gekopiëerd
- zijn gekopiëerd
diversen
- kopiëer!
- kopiëert!
- gekopiëerd
- kopiërend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze