Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Zoek: gehen

Duitse en Nederlandse zoekresultaten voor: gehen

Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. gehen:
  2. Gehen:
  3. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor gehen (Duits) in het Nederlands

gehen:

gehen werkwoord (gehe, gehst, geht, ging, gingt, gegangen)

  1. gehen (sich aufmachen)
    gaan; zich begeven
  2. gehen (sich fortbewegen; laufen; wandern; )
    gaan; lopen; zich voortbewegen; stappen
    • gaan werkwoord (ga, gaat, ging, gingen, gegaan)
    • lopen werkwoord (loop, loopt, liep, liepen, gelopen)
    • zich voortbewegen werkwoord
    • stappen werkwoord (stap, stapt, stapte, stapten, gestapt)
  3. gehen (ausgehen; stapfen; bummeln; )
    uitgaan; stappen; de hort op gaan
    • uitgaan werkwoord (ga uit, gaat uit, ging uit, gingen uit, uitgegaan)
    • stappen werkwoord (stap, stapt, stapte, stapten, gestapt)
    • de hort op gaan werkwoord
  4. gehen (aufstehen; emporkommen; sicher heben; treiben; aufgehen)
    opstaan; rijzen; omhoogrijzen; gaan staan
    • opstaan werkwoord (sta op, staat op, stond op, stonden op, opgestaan)
    • rijzen werkwoord (rijs, rijst, rees, rezen, gerezen)
    • omhoogrijzen werkwoord (rijs omhoog, rijst omhoog, rees omhoog, rezen omhoog, omhooggerezen)
    • gaan staan werkwoord
  5. gehen (funktionieren; handeln; machen; )
    functioneren
    • functioneren werkwoord (functioneer, functioneert, functioneerde, functioneerden, gefunctioneerd)
  6. gehen (trödeln; spazieren; spazierengehen; )
    banjeren
  7. gehen (Abnormal intrigieren; grabbeln; backen; )
    obsederen
    • obsederen werkwoord (obsedeer, obsedeert, obsedeerde, obsedeerden, geobsedeerd)

Conjugations for gehen:

Präsens
  1. gehe
  2. gehst
  3. geht
  4. gehen
  5. geht
  6. gehen
Imperfekt
  1. ging
  2. gingst
  3. ging
  4. gingen
  5. gingt
  6. gingen
Perfekt
  1. bin gegangen
  2. bist gegangen
  3. ist gegangen
  4. sind gegangen
  5. seid gegangen
  6. sind gegangen
1. Konjunktiv [1]
  1. gehe
  2. gehest
  3. gehe
  4. gehen
  5. gehet
  6. gehen
2. Konjunktiv
  1. ginge
  2. gingest
  3. ginge
  4. gingen
  5. ginget
  6. gingen
Futur 1
  1. werde gehen
  2. wirst gehen
  3. wird gehen
  4. werden gehen
  5. werdet gehen
  6. werden gehen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde gehen
  2. würdest gehen
  3. würde gehen
  4. würden gehen
  5. würdet gehen
  6. würden gehen
Diverses
  1. gehe!
  2. geht!
  3. gehen Sie!
  5. gegangen
  6. gehend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor gehen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
functioneren Arbeiten; Funktionieren; Tätigkeit
lopen Gelaufe; Laufen
stappen Fußstapfen; Schritte; Tritte
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
banjeren bummeln; gehen; schlendern; spazieren; spazierengehen; trödeln; wandeln
de hort op gaan ausgehen; bummeln; gehen; im Schritt gehen; ludern; schreiten; stapfen; steigen
functioneren erfüllen; funktionieren; gehen; handeln; leisten; machen; schaffen; schieben; schütten; treiben; tun; verrichten
gaan bummeln; gehen; im Schritt gehen; laufen; schreiten; sich aufmachen; sich fortbewegen; spazieren; spazierengehen; wandern abreisen; aufbrechen; fortreisen; seineZelteabbrechen; verlassen; wegfahren; wegreisen
gaan staan aufgehen; aufstehen; emporkommen; gehen; sicher heben; treiben aufstehen; sich erheben
lopen bummeln; gehen; im Schritt gehen; laufen; schreiten; sich fortbewegen; spazieren; spazierengehen; wandern bummeln; fließen; herumschlendern; schlendern; spazieren; spazierengehen; strömen
obsederen Abnormal intrigieren; ausspielen; backen; ballen; eingreifen; einpacken; erfassen; ergreifen; erhaschen; erobern; erwischen; fangen; fassen; faszinieren; fesseln; festnehmen; gehen; grabbeln; greifen; hervorholen; intrigieren; kappen; knutschen; kriegen; packen; schmieden; verhaften
omhoogrijzen aufgehen; aufstehen; emporkommen; gehen; sicher heben; treiben ansteigen; aufragen; aufsteigen; emporkommen; emporragen; emporsteigen; ersteigen; heraufkommen; heraufsteigen; hochsteigen; schwellen; steigen
opstaan aufgehen; aufstehen; emporkommen; gehen; sicher heben; treiben aufstehen; sich erheben
rijzen aufgehen; aufstehen; emporkommen; gehen; sicher heben; treiben anschwellen; ansteigen; anwachsen; aufgehen; aufragen; aufsteigen; eintreten; emporkommen; emporragen; emporsteigen; entkeimen; entspringen; entstehen; erstehen; ersteigen; gelangen; heraufkommen; heraufsteigen; hochsteigen; schwellen; sicherheben; steigen; wachsen; werden; zunehmen
stappen ausgehen; bummeln; gehen; im Schritt gehen; laufen; ludern; schreiten; sich fortbewegen; spazieren; spazierengehen; stapfen; steigen; wandern
uitgaan ausgehen; bummeln; gehen; im Schritt gehen; ludern; schreiten; stapfen; steigen
zich begeven gehen; sich aufmachen
zich voortbewegen bummeln; gehen; im Schritt gehen; laufen; schreiten; sich fortbewegen; spazieren; spazierengehen; wandern

Synoniemen voor "gehen":


Wiktionary: gehen

gehen
verb
  1. (der Teig beim Backen): sich in der Ruhephase beim Gärprozess befinden, aufgehen, gären
  2. akzeptabel sein, erlaubt sein, einen Rahmen einhalten
  3. (intransitiv), mit einer Vorrichtung als Subjekt: die diesem eigene, charakteristische Aktion ausführen
  4. mit einem abhängigen Infinitiv eines Verbs: einen anderen Ort aufsuchen, um dort die mit dem anderen Verb beschrieben Handlung auszuführen
  5. -
  6. einen Ort oder eine Zusammenkunft verlassen
  7. viel gekauft werden
  8. funktionieren / funktionsfähig sein
  9. sich schreitend, schrittweise fortbewegen
gehen
verb
  1. zich in een bepaalde richting bewegen
  2. stappen, gaan
  3. fout aflopen
  4. functioneren, draaien
Cross Translation:
FromToVia
• gehen → springen; ontploffen ↔ blow — to explode
• gehen → gaan ↔ go — to move from a place to another that is further away (jump)
• gehen → wandelen; stappen; lopen ↔ walk — move on the feet
• gehen → gaan; karren; rijden; varen; lopen; van stapel lopen; verlopen; zich begeven; gesteld zijn; het maken ↔ aller — se déplacer jusqu'à un endroit.
• gehen → lopen; marcheren ↔ marcher — Se déplacer par un mouvement alternatif des jambes ou des pattes, en ayant toujours un appui au sol.

Gehen:

Gehen [das ~] zelfstandig naamwoord

  1. Gehen (Weg gehen; Verlassen; Fortgehen)
    het vertrekken; weggaan

Vertaal Matrix voor Gehen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
vertrekken Fortgehen; Gehen; Verlassen; Weg gehen Abfahren; Abreisen; Halle; Kammer; Lokalität; Platz; Raum; Räumlichkeit; Saal; Weggehen; Zimmer
weggaan Fortgehen; Gehen; Verlassen; Weg gehen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
vertrekken abfahren; abreisen; aufbrechen; ausfahren; ausscheiden; austreten; einfetten; einschiffen; einschmieren; fetten; fortfahren; fortgehen; fortreisen; losfahren; schmieren; seineZelteabbrechen; verlassen; wegfahren; weggehen; wegreisen; ölen
weggaan abfahren; abreisen; aufbrechen; ausfahren; einfetten; einschiffen; einschmieren; fetten; fortfahren; fortreisen; losfahren; schmieren; seineZelteabbrechen; verlassen; wegfahren; wegreisen; ölen

Verwante vertalingen van gehen







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0802 seconde
Page rendered in 1.0 seconds