Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Zoek: trassieren

Duitse en Nederlandse zoekresultaten voor: trassieren

Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. trassieren:
  2. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor trassieren (Duits) in het Nederlands

trassieren:

trassieren werkwoord (trassiere, trassierst, trassiert, trassierte, trassiertet, trassiert)

  1. trassieren (finden)
    lokaliseren; traceren; opsporen; vinden
    • lokaliseren werkwoord (lokaliseer, lokaliseert, lokaliseerde, lokaliseerden, gelokaliseerd)
    • traceren werkwoord (traceer, traceert, traceerde, traceerden, getraceerd)
    • opsporen werkwoord (spoor op, spoort op, spoorde op, spoorden op, opgespoord)
    • vinden werkwoord (vind, vindt, vond, vonden, gevonden)
  2. trassieren (festlegen; abstecken; abzeichnen; abgrenzen)
    uitstippelen; uitzetten
    • uitstippelen werkwoord (stippel uit, stippelt uit, stippelde uit, stippelden uit, uitgestippeld)
    • uitzetten werkwoord (zet uit, zette uit, zetten uit, uitgezet)
  3. trassieren (abgrenzen; begrenzen; einzäunen; )
    begrenzen; afbakenen; afzetten; omlijnen; afpalen
    • begrenzen werkwoord (begrens, begrenst, begrenste, begrensten, begrenst)
    • afbakenen werkwoord (baken af, bakent af, bakende af, bakenden af, afgebakend)
    • afzetten werkwoord (zet af, zette af, zetten af, afgezet)
    • omlijnen werkwoord (omlijn, omlijnt, omlijnde, omlijnden, omlijnd)
    • afpalen werkwoord (paal af, paalt af, paalde af, paalden af, afgepaald)

Conjugations for trassieren:

Präsens
  1. trassiere
  2. trassierst
  3. trassiert
  4. trassieren
  5. trassiert
  6. trassieren
Imperfekt
  1. trassierte
  2. trassiertest
  3. trassierte
  4. trassierten
  5. trassiertet
  6. trassierten
Perfekt
  1. habe trassiert
  2. hast trassiert
  3. hat trassiert
  4. haben trassiert
  5. habt trassiert
  6. haben trassiert
1. Konjunktiv [1]
  1. trassiere
  2. trassierest
  3. trassiere
  4. trassieren
  5. trassieret
  6. trassieren
2. Konjunktiv
  1. trassierte
  2. trassiertest
  3. trassierte
  4. trassierten
  5. trassiertet
  6. trassierten
Futur 1
  1. werde trassieren
  2. wirst trassieren
  3. wird trassieren
  4. werden trassieren
  5. werdet trassieren
  6. werden trassieren
1. Konjunktiv [2]
  1. würde trassieren
  2. würdest trassieren
  3. würde trassieren
  4. würden trassieren
  5. würdet trassieren
  6. würden trassieren
Diverses
  1. trassier!
  2. trassiert!
  3. trassieren Sie!
  5. trassiert
  6. trassierend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor trassieren:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afbakenen Abgrenzen; Abgrenzung; Abstecken; Abzäunen
afpalen Abgrenzen; Abgrenzung; Abstecken; Abzäunen
afzetten Amputation; Amputieren
uitzetten Ausdehnung; Deportation; Deportierung; Erhöhung; Erweiterung; Vergrößerung; Verschleppung
vinden Antreffen; Finden
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afbakenen abgrenzen; abstecken; abzäunen; begrenzen; einhegen; einzäunen; festlegen; neppen; prellen; trassieren; umzäunen; übervorteilen
afpalen abgrenzen; abstecken; abzäunen; begrenzen; einhegen; einzäunen; festlegen; neppen; prellen; trassieren; umzäunen; übervorteilen
afzetten abgrenzen; abstecken; abzäunen; begrenzen; einhegen; einzäunen; festlegen; neppen; prellen; trassieren; umzäunen; übervorteilen absetzen; abstellen; abwerfen; amputieren; ausmachen; ausschalten; aussteigen lassen; bemogeln; beschwindeln; betrogen werden; betrügen; einfassen; einsäumen; hereinlegen; jemanden prellen; schmeißen; stillsetzen; stoppen; säumen; umranden; verarschen; werfen; zum Stillstand bringen; übertölpeln
begrenzen abgrenzen; abstecken; abzäunen; begrenzen; einhegen; einzäunen; festlegen; neppen; prellen; trassieren; umzäunen; übervorteilen begrenzen; beschränken; eindämmen; einschränken
lokaliseren finden; trassieren
omlijnen abgrenzen; abstecken; abzäunen; begrenzen; einhegen; einzäunen; festlegen; neppen; prellen; trassieren; umzäunen; übervorteilen
opsporen finden; trassieren auflösen; ausfindig machen; entdecken; herausbekommen; herausbringen; hinterkommen
traceren finden; trassieren Ablauf verfolgen; mit Ablaufverfolgung ausführen; verfolgen
uitstippelen abgrenzen; abstecken; abzeichnen; festlegen; trassieren
uitzetten abgrenzen; abstecken; abzeichnen; festlegen; trassieren absetzen; abstellen; ausmachen; ausschalten; ausstossen; ausweisen; deportieren; verbannen; zwangsverschicken
vinden finden; trassieren antreffen; auffinden; ausfindig machen; begegnen; entdecken; finden; suchen; vorfinden

Wiktionary: trassieren

trassieren
verb
  1. -
  2. Geschäftsleben: einen Wechsel auf einen anderen ziehen oder ausstellen



Nederlands

Uitgebreide vertaling voor trassieren (Nederlands) in het Duits







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0397 seconde
Page rendered in 1.0 seconds