Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Zoek: gießen

Duitse en Nederlandse zoekresultaten voor: gießen

Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. gießen:
  2. Gießen:
  3. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor gießen (Duits) in het Nederlands

gießen:

gießen werkwoord (gieße, gießt, goß, goßt, gegossen)

  1. gießen (sturzregnen; schütten; strömen; in Strömen regnen)
    gieten; stortregenen; plenzen
    • gieten werkwoord (giet, giette, gietten, gegoten)
    • stortregenen werkwoord (stortregen, stortregent, stortregende, stortregenden, stortgeregend)
    • plenzen werkwoord (plens, plenst, plensde, plensden, geplensd)
  2. gießen (spenden; geben; schenken; )
    geven; schenken; doneren
    • geven werkwoord (geef, geeft, gaf, gaven, gegeven)
    • schenken werkwoord (schenk, schenkt, schonk, schonken, geschonken)
    • doneren werkwoord (doneer, doneert, doneerde, doneerden, gedoneerd)
  3. gießen (schenken; geben; verschenken; )
    schenken; cadeau geven; cadeau doen
    • schenken werkwoord (schenk, schenkt, schonk, schonken, geschonken)
    • cadeau geven werkwoord (geef cadeau, geeft cadeau, gaf cadeau, gaven cadeau, cadeau gegeven)
    • cadeau doen werkwoord
  4. gießen (nachschenken; einschenken; hineingießen; nachgiessen)
    bijgieten; serveren; inschenken; tappen; intappen; schenken
    • bijgieten werkwoord (giet bij, goot bij, goten bij, bijgegoten)
    • serveren werkwoord (serveer, serveert, serveerde, serveerden, geserveerd)
    • inschenken werkwoord (schenk in, schenkt in, schonk in, schonken in, ingeschonken)
    • tappen werkwoord (tap, tapt, tapte, tapten, getapt)
    • intappen werkwoord
    • schenken werkwoord (schenk, schenkt, schonk, schonken, geschonken)
  5. gießen (vergießen; verschwenden; vergeuden; vertun; kleckern)
    vergieten
    • vergieten werkwoord (vergiet, vergoot, vergoten, vergoten)
  6. gießen (übergießen; umgießen; umfüllen; )
    overgieten; overstorten; overschenken
    • overgieten werkwoord (overgiet, overgoot, overgoten, overgoten)
    • overstorten werkwoord
    • overschenken werkwoord (overschenk, overschenkt, overschonk, overschonken, overschonken)
  7. gießen (vollschenken; füllen)
    vullen; volschenken
    • vullen werkwoord (vul, vult, vulde, vulden, gevuld)
    • volschenken werkwoord (schenk vol, schenkt vol, schonk vol, schonken vol, volgeschonken)
  8. gießen (eingießen; einschenken)
    ingieten
    • ingieten werkwoord (giet in, goot in, goten in, ingegoten)

Conjugations for gießen:

Präsens
  1. gieße
  2. gießt
  3. gießt
  4. gießen
  5. gießt
  6. gießen
Imperfekt
  1. goß
  2. gossest
  3. goß
  4. gossen
  5. goßt
  6. gossen
Perfekt
  1. habe gegossen
  2. hast gegossen
  3. hat gegossen
  4. haben gegossen
  5. habt gegossen
  6. haben gegossen
1. Konjunktiv [1]
  1. gieße
  2. gießest
  3. gieße
  4. gießen
  5. gießet
  6. gießen
2. Konjunktiv
  1. gösse
  2. gössest
  3. gösse
  4. gössen
  5. gösset
  6. gössen
Futur 1
  1. werde gießen
  2. wirst gießen
  3. wird gießen
  4. werden gießen
  5. werdet gießen
  6. werden gießen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde gießen
  2. würdest gießen
  3. würde gießen
  4. würden gießen
  5. würdet gießen
  6. würden gießen
Diverses
  1. gieße!
  2. gießt!
  3. gießen Sie!
  5. gegossen
  6. gießend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor gießen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
gieten Gießen
inschenken Einschenken
plenzen Gießen
serveren Auftragen; Servieren
stortregenen Gießen
tappen Abfüllung; Abzapfen; Kräne
vergieten Geschrei
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bijgieten einschenken; gießen; hineingießen; nachgiessen; nachschenken
cadeau doen donieren; geben; gießen; schenken; stiften; verschenken; weggeben
cadeau geven donieren; geben; gießen; schenken; stiften; verschenken; weggeben
doneren ausstellen; austeilen; begünstigen; bevorrechten; bevorzugen; einreichen; einschenken; erweisen; geben; gießen; schenken; spenden; stiften; verehren; verschenken
geven ausstellen; austeilen; begünstigen; bevorrechten; bevorzugen; einreichen; einschenken; erweisen; geben; gießen; schenken; spenden; stiften; verehren; verschenken anbieten; austragen; besorgen; bieten; darbieten; darreichen; einflößen; eingeben; geben; hergeben; herreichen; herumgeben; herüberreichen; hinhalten; hinüberreichen; ins Haus liefern; jemandem etwas verabreichen; liefern; präsentieren; reichen; senden; verabreichen; verordnen; zustellen; überreichen
gieten gießen; in Strömen regnen; schütten; strömen; sturzregnen ausgießen; ausschütten; schütten; stürzen
ingieten eingießen; einschenken; gießen
inschenken einschenken; gießen; hineingießen; nachgiessen; nachschenken
intappen einschenken; gießen; hineingießen; nachgiessen; nachschenken
overgieten ausschenken; einschenken; gießen; hineingießen; umfüllen; umgießen; umschütten; übergießen
overschenken ausschenken; einschenken; gießen; hineingießen; umfüllen; umgießen; umschütten; übergießen
overstorten ausschenken; einschenken; gießen; hineingießen; umfüllen; umgießen; umschütten; übergießen
plenzen gießen; in Strömen regnen; schütten; strömen; sturzregnen
schenken ausstellen; austeilen; begünstigen; bevorrechten; bevorzugen; donieren; einreichen; einschenken; erweisen; geben; gießen; hineingießen; nachgiessen; nachschenken; schenken; spenden; stiften; verehren; verschenken; weggeben ausgießen; ausschütten; austragen; besorgen; hergeben; herreichen; ins Haus liefern; liefern; reichen; schütten; senden; stürzen; zustellen
serveren einschenken; gießen; hineingießen; nachgiessen; nachschenken bedienen
stortregenen gießen; in Strömen regnen; schütten; strömen; sturzregnen
tappen einschenken; gießen; hineingießen; nachgiessen; nachschenken abnehmen; abzapfen; zapfen
vergieten gießen; kleckern; vergeuden; vergießen; verschwenden; vertun
volschenken füllen; gießen; vollschenken
vullen füllen; gießen; vollschenken abfüllen; anfüllen; auffüllen; ausfüllen; füllen; plombieren; vollgießen; vollschütten

Synoniemen voor "gießen":


Wiktionary: gießen

gießen
verb
  1. een vloeistof vallend laten vloeien
Cross Translation:
FromToVia
• gießen → gieten ↔ cast — to make by pouring into a mould
• gießen → gieten; uitstorten ↔ pour — to cause to flow in a stream
• gießen → stromen; gutsen ↔ pour — to flow, pass or issue in or as a stream
• gießen → [[water geven]]; sproeien; begieten ↔ water — to pour water into the soil surrounding (plants)
• gießen → gieten ↔ mouler — jeter en moule, faire au moule.

Gießen:

Gießen [das ~] zelfstandig naamwoord

  1. Gießen
    het storten; gieten; het plenzen; stortregenen

Vertaal Matrix voor Gießen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
gieten Gießen
plenzen Gießen
storten Gießen
stortregenen Gießen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
gieten ausgießen; ausschütten; gießen; in Strömen regnen; schütten; strömen; sturzregnen; stürzen
plenzen gießen; in Strömen regnen; schütten; strömen; sturzregnen
storten deponieren; stürzen
stortregenen gießen; in Strömen regnen; schütten; strömen; sturzregnen

Wiktionary: Gießen

Cross Translation:
FromToVia
• Gießen → gieting ↔ casting — manufacturing process using a mold

Computer vertaling door derden:






Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0531 seconde
Page rendered in 1.0 seconds