Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Zoek: ausbilden

Duitse en Nederlandse zoekresultaten voor: ausbilden

Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. ausbilden:
  2. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor ausbilden (Duits) in het Nederlands

ausbilden:

ausbilden werkwoord (bilde aus, bildest aus, bildet aus, bildete aus, bildetet aus, ausgebildet)

  1. ausbilden (schulen; dressieren)
    scholen; opleiden
    • scholen werkwoord
    • opleiden werkwoord (leid op, leidt op, leidde op, leidden op, opgeleid)
  2. ausbilden (entwickeln; üben; bilden; heranbilden)
    oefenen; ontwikkelen; trainen
    • oefenen werkwoord (oefen, oefent, oefende, oefenden, geoefend)
    • ontwikkelen werkwoord (ontwikkel, ontwikkelt, ontwikkelde, ontwikkelden, ontwikkeld)
    • trainen werkwoord (train, traint, trainde, trainden, getraind)
  3. ausbilden (entwickeln; erfinden; bilden)
    ontwikkelen; evolueren
    • ontwikkelen werkwoord (ontwikkel, ontwikkelt, ontwikkelde, ontwikkelden, ontwikkeld)
    • evolueren werkwoord (evolueer, evolueert, evolueerde, evolueerden, geëvolueerd)
  4. ausbilden (trainieren; üben; entwickeln; )
    trainen; oefenen; harden; coachen; bekwamen
    • trainen werkwoord (train, traint, trainde, trainden, getraind)
    • oefenen werkwoord (oefen, oefent, oefende, oefenden, geoefend)
    • harden werkwoord (hard, hardt, hardde, hardden, gehard)
    • coachen werkwoord
    • bekwamen werkwoord (bekwaam, bekwaamt, bekwaamde, bekwaamden, bekwaamd)
  5. ausbilden (entwickeln; bilden; entfalten; heranbilden; formen)
    ontwikkelen; tot ontwikkeling brengen

Conjugations for ausbilden:

Präsens
  1. bilde aus
  2. bildest aus
  3. bildet aus
  4. bilden aus
  5. bildet aus
  6. bilden aus
Imperfekt
  1. bildete aus
  2. bildetest aus
  3. bildete aus
  4. bildeten aus
  5. bildetet aus
  6. bildeten aus
Perfekt
  1. habe ausgebildet
  2. hast ausgebildet
  3. hat ausgebildet
  4. haben ausgebildet
  5. habt ausgebildet
  6. haben ausgebildet
1. Konjunktiv [1]
  1. bilde aus
  2. bildest aus
  3. bilde aus
  4. bilden aus
  5. bildet aus
  6. bilden aus
2. Konjunktiv
  1. bildete aus
  2. bildetest aus
  3. bildete aus
  4. bildeten aus
  5. bildetet aus
  6. bildeten aus
Futur 1
  1. werde ausbilden
  2. wirst ausbilden
  3. wird ausbilden
  4. werden ausbilden
  5. werdet ausbilden
  6. werden ausbilden
1. Konjunktiv [2]
  1. würde ausbilden
  2. würdest ausbilden
  3. würde ausbilden
  4. würden ausbilden
  5. würdet ausbilden
  6. würden ausbilden
Diverses
  1. bild aus!
  2. bildet aus!
  3. bilden Sie aus!
  5. ausgebildet
  6. ausbildend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor ausbilden:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bekwamen Lernen; Studieren
harden Abhärten
ontwikkelen Entwickeln; Kultivieren; Zivilisieren
scholen Schulen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bekwamen ausbilden; bilden; einstudieren; einüben; entwickeln; heranbilden; proben; repetieren; trainieren; üben
coachen ausbilden; bilden; einstudieren; einüben; entwickeln; heranbilden; proben; repetieren; trainieren; üben
evolueren ausbilden; bilden; entwickeln; erfinden
harden ausbilden; bilden; einstudieren; einüben; entwickeln; heranbilden; proben; repetieren; trainieren; üben abhärten; ausgestreckt halten; aushalten; ausharren; durchhalten; ertragen; hartmachen; härten; stählen; tragen; verhärten
oefenen ausbilden; bilden; einstudieren; einüben; entwickeln; heranbilden; proben; repetieren; trainieren; üben einstudieren; einüben; exerzieren; proben; repetieren; sichwiederholen; studieren; trainieren; üben
ontwikkelen ausbilden; bilden; entfalten; entwickeln; erfinden; formen; heranbilden; üben entfalten; entwickeln; erblühen; zivilisieren
opleiden ausbilden; dressieren; schulen
scholen ausbilden; dressieren; schulen
tot ontwikkeling brengen ausbilden; bilden; entfalten; entwickeln; formen; heranbilden
trainen ausbilden; bilden; einstudieren; einüben; entwickeln; heranbilden; proben; repetieren; trainieren; üben abrichten; dressieren

Synoniemen voor "ausbilden":


Wiktionary: ausbilden

ausbilden
verb
  1. kennis en vaardigheid bijbrengen
  2. aan een opleiding onderwerpen
Cross Translation:
FromToVia
• ausbilden → opleiden ↔ coach — instruct
• ausbilden → dresseren; grootbrengen; kweken; opleiden; opvoeden ↔ éduquer — Former par l’éducation, instruire.

Computer vertaling door derden:






Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0677 seconde
Page rendered in 1.0 seconds