Duits

Uitgebreide vertaling voor Strich (Duits) in het Nederlands

Strich:

Strich [der ~] zelfstandig naamwoord

  1. der Strich (Linie)
    de lijn; de linie; de streep
    • lijn [de ~] zelfstandig naamwoord
    • linie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • streep [de ~] zelfstandig naamwoord
  2. der Strich (Linie)
    de lijn; de schreef
    • lijn [de ~] zelfstandig naamwoord
    • schreef [de ~] zelfstandig naamwoord
  3. der Strich (Kratzer; Schnörkel; Zug; Einschnitt; Federstrich)
    de haal; de kras; pennekras
    • haal [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • kras [de ~] zelfstandig naamwoord
    • pennekras [znw.] zelfstandig naamwoord
  4. der Strich (Anfangsstrich; Linie)
    het begin-steepje
  5. der Strich (Pinselstrich)

Vertaal Matrix voor Strich:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
begin-steepje Anfangsstrich; Linie; Strich
haal Einschnitt; Federstrich; Kratzer; Schnörkel; Strich; Zug Anziehen; Ruck; Zug von eine Zigarette
kras Einschnitt; Federstrich; Kratzer; Schnörkel; Strich; Zug Kratzer; Schramme
lijn Linie; Strich Falte; Gurt; Gürtel; Hautfalte; Leine; Linie; Riemen; Runzel
linie Linie; Strich
pennekras Einschnitt; Federstrich; Kratzer; Schnörkel; Strich; Zug
schreef Linie; Strich
streep Linie; Strich
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
kwaststreek Pinselstrich; Strich

Synoniemen voor "Strich":


Wiktionary: Strich

Strich
noun
  1. een min of meer rechte getrokken lijn of lijnstuk

Cross Translation:
FromToVia
Strich blok bar — long, narrow drawn or printed rectangle, cuboid or cylinder
Strich streek stroke — line drawn with a pen or pencil
Strich streek stroke — streak made with a brush
Strich lijn; linie; regel; schreef; streep; toer ligne — Traductions à trier suivant le sens
Strich lijn; streep; streek; schreef; band; reep; strook; straal; scheiding; haarscheiding; haal; schrap; wapenbalk raieligne tracer sur une surface.

streichen:

streichen werkwoord (streiche, streichst, streicht, strich, stricht, gestrichen)

  1. streichen (kalken; tünchen)
    witten; sausen; kalken
    • witten werkwoord (wit, witte, witten, gewit)
    • sausen werkwoord (saus, saust, sauste, sausten, gesaust)
    • kalken werkwoord (kalk, kalkt, kalkte, kalkten, gekalkt)
  2. streichen (malen; färben; anstreichen; lackieren; bemalen)
    verven; schilderen; lakken; beschilderen
    • verven werkwoord (verf, verft, verfde, verfden, geverfd)
    • schilderen werkwoord (schilder, schildert, schilderde, schilderden, geschilderd)
    • lakken werkwoord (lak, lakt, lakte, lakten, gelakt)
    • beschilderen werkwoord (beschilder, beschildert, beschilderde, beschilderden, beschilderd)
  3. streichen (auslöschen; stricheln)
    doorstrepen
    • doorstrepen werkwoord (streep door, streept door, streepte door, streepten door, doorgestreept)
  4. streichen (annulieren; stornieren; absagen; )
    annuleren; afzeggen; nietig verklaren; afbestellen; intrekken; afgelasten
    • annuleren werkwoord (annuleer, annuleert, annuleerde, annuleerden, geannuleerd)
    • afzeggen werkwoord (zeg af, zegt af, zei af, zeiden af, afgezegd)
    • nietig verklaren werkwoord (verklaar nietig, verklaart nietig, verklaarde nietig, verklaarden nietig, nietig verklaard)
    • afbestellen werkwoord (bestel af, bestelt af, bestelde af, bestelden af, afbesteld)
    • intrekken werkwoord (trek in, trekt in, trok in, trokken in, ingetrokken)
    • afgelasten werkwoord (gelast af, gelastte af, gelastten af, afgelast)
  5. streichen (Geige spielen)
    vioolspelen
    • vioolspelen werkwoord (speel viool, speelt viool, speelde viool, speelden viool, viool gespeeld)
  6. streichen (spleißen; bersten; durchschneiden; )
    kloven; klieven; doormidden hakken; doorklieven; doorhakken; doorhouwen; in tweeën houwen
    • kloven werkwoord (kloof, klooft, kloofde, kloofden, gekloofd)
    • klieven werkwoord (klief, klieft, kliefde, kliefden, gekliefd)
    • doormidden hakken werkwoord
    • doorklieven werkwoord (klief door, klieft door, kliefde door, kliefden door, doorgekliefd)
    • doorhakken werkwoord (hak door, hakt door, hakte door, hakten door, doorgehakt)
    • doorhouwen werkwoord (houw door, houwt door, houwde door, houwden door, doorgehouwd)
    • in tweeën houwen werkwoord
  7. streichen (umherschweifen; wandern; streifen; )
    zwerven; omzwerven
    • zwerven werkwoord (zwerf, zwerft, zwierf, zwierven, gezworven)
    • omzwerven werkwoord (omzwerf, omzwerft, omzworf, omzworven, omgezworven)

Conjugations for streichen:

Präsens
  1. streiche
  2. streichst
  3. streicht
  4. streichen
  5. streicht
  6. streichen
Imperfekt
  1. strich
  2. strichst
  3. strich
  4. strichen
  5. stricht
  6. strichen
Perfekt
  1. habe gestrichen
  2. hast gestrichen
  3. hat gestrichen
  4. haben gestrichen
  5. habt gestrichen
  6. haben gestrichen
1. Konjunktiv [1]
  1. streiche
  2. streichest
  3. streiche
  4. streichen
  5. streichet
  6. streichen
2. Konjunktiv
  1. striche
  2. strichest
  3. striche
  4. strichen
  5. strichet
  6. strichen
Futur 1
  1. werde streichen
  2. wirst streichen
  3. wird streichen
  4. werden streichen
  5. werdet streichen
  6. werden streichen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde streichen
  2. würdest streichen
  3. würde streichen
  4. würden streichen
  5. würdet streichen
  6. würden streichen
Diverses
  1. streich!
  2. streicht!
  3. streichen Sie!
  4. gestrichen
  5. streichend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor streichen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afbestellen Abbestellen; Abbrechen
afzeggen Abbestellen; Absagen
annuleren Abbestellen; Abbrechen; Annulieren; Annullierung; Aufheben; Aufhebung; Nichtigkeitserklärung; Stornierung; Ungültigkeitserklärung; Zurücknahme
beschilderen Anstreichen
intrekken Aufheben; Widerrufen
kloven Gebirgsschlüchte; Klüfte; Schlünde
schilderen Anstreichen; Malen
verven Anstreichen; Färben; Malerei
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afbestellen abbestellen; absagen; annulieren; aufheben; einstellen; rückgängig machen; stornieren; streichen
afgelasten abbestellen; absagen; annulieren; aufheben; einstellen; rückgängig machen; stornieren; streichen abblasen; absagen; anbsetzen
afzeggen abbestellen; absagen; annulieren; aufheben; einstellen; rückgängig machen; stornieren; streichen abblasen; abfallen; abhängen; abkoppeln; absagen; abtrennen; anbsetzen; ausfallen; ausscheiden; entkoppeln; loshaken; loskoppeln
annuleren abbestellen; absagen; annulieren; aufheben; einstellen; rückgängig machen; stornieren; streichen abbrechen
beschilderen anstreichen; bemalen; färben; lackieren; malen; streichen
doorhakken bersten; durchhauen; durchschneiden; schlagen; spalten; spleißen; splissen; streichen
doorhouwen bersten; durchhauen; durchschneiden; schlagen; spalten; spleißen; splissen; streichen
doorklieven bersten; durchhauen; durchschneiden; schlagen; spalten; spleißen; splissen; streichen
doormidden hakken bersten; durchhauen; durchschneiden; schlagen; spalten; spleißen; splissen; streichen
doorstrepen auslöschen; streichen; stricheln
in tweeën houwen bersten; durchhauen; durchschneiden; schlagen; spalten; spleißen; splissen; streichen
intrekken abbestellen; absagen; annulieren; aufheben; einstellen; rückgängig machen; stornieren; streichen sich zurückziehen; widerrufen; zurücknehmen; zurückrufen; zurückziehen
kalken kalken; streichen; tünchen kalken; korrespondieren; schreiben; tünchen
klieven bersten; durchhauen; durchschneiden; schlagen; spalten; spleißen; splissen; streichen spleißen; splissen; zerhacken
kloven bersten; durchhauen; durchschneiden; schlagen; spalten; spleißen; splissen; streichen spleißen; splissen; zerhacken
lakken anstreichen; bemalen; färben; lackieren; malen; streichen firnissen; färben; lackieren
nietig verklaren abbestellen; absagen; annulieren; aufheben; einstellen; rückgängig machen; stornieren; streichen
omzwerven herumirren; herumreisen; herumschlendern; herumspazieren; herumwandeln; irren; schwalken; schweifen; sichherumtreiben; streichen; streifen; streunen; trampen; umherschweifen; wandern
sausen kalken; streichen; tünchen
schilderen anstreichen; bemalen; färben; lackieren; malen; streichen abbilden; darstellen; malen; portrettieren; zeichnen
verven anstreichen; bemalen; färben; lackieren; malen; streichen
vioolspelen Geige spielen; streichen
witten kalken; streichen; tünchen
zwerven herumirren; herumreisen; herumschlendern; herumspazieren; herumwandeln; irren; schwalken; schweifen; sichherumtreiben; streichen; streifen; streunen; trampen; umherschweifen; wandern herumreisen; herumstreifen; herumstreunen; reisen; streunen; umherreisen; umherschweifen

Synoniemen voor "streichen":


Wiktionary: streichen

streichen
verb
  1. laten vallen
  2. doorhalen, verwijderen van een lijst
  3. bezuinigen, een einde maken aan een programma of uitgavenpost
  4. met verf bestrijken

Cross Translation:
FromToVia
streichen strijken bow — to play music on using a bow
streichen annuleren cancel — invalidate, annul
streichen verven; schilderen paint — apply paint to
streichen doorstrepen; uitwissen; wissen strike — to delete
streichen strelen; strijken; aaien stroke — to move one's hand or an object over the surface of
streichen in discrediet brengen; herleiden; inkrimpen; reduceren; vereenvoudigen; zetten; ruïneren; te gronde richten; ten val brengen; verderven; aflaten; laten zakken; neerhalen; inkorten; verminderen; kleineren; afbreken; afgeven op; afkammen; trekken; een streep trekken; neerlaten; strijken; vellen; afdraaien; verlagen; kleinmaken; vernederen; verootmoedigen abaisser — Mettre en position plus basse, faire descendre, diminuer la hauteur.

Verwante vertalingen van Strich