Duits

Uitgebreide vertaling voor Recht (Duits) in het Nederlands

recht:

recht bijvoeglijk naamwoord

  1. recht (rechts; auf der rechten Seite)
    rechts
    • rechts bijvoeglijk naamwoord
  2. recht (fair; ehrlich; ehrenwert; )
    fair; eerlijk
    • fair bijvoeglijk naamwoord
    • eerlijk bijvoeglijk naamwoord
  3. recht (gerade)
    rechtaan

Vertaal Matrix voor recht:

Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
eerlijk anständig; aufrichtig; ehrenwert; ehrlich; fair; gerecht; korrekt; recht; redlich aufrecht; aufrichtig; ehrlich; fair; fein; fidel; gerade; geradeheraus; gerecht; offen; offenherzig; pur; rechtschaffen; treugesinnt; treuherzig; wahrhaft
fair anständig; aufrichtig; ehrenwert; ehrlich; fair; gerecht; korrekt; recht; redlich
rechts auf der rechten Seite; recht; rechts
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
rechtaan gerade; recht
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
precies goed recht; richtig

Synoniemen voor "recht":


Wiktionary: recht


Cross Translation:
FromToVia
recht volkomen quite — in a fully justified sense; truly
recht direct; live; recht; rechtstreeks direct — Qui est droit, qui ne taire aucun détour.
recht accuraat; nauwgezet; nauwkeurig; prompt; stipt; zorgvuldig; punctueel; goed; juist; recht exact — Qui suivre rigoureusement la vérité, la convention.
recht goed; juist; recht; billijk juste — Qui est conforme au droit, à la raison et à la justice.
recht echt; eigenlijk; heus; waar; waarachtig; reëel; werkelijk; daadwerkelijk; wezenlijk réelvéritable, effectif, vrai, sans fiction ni figure.
recht waar; echt; eigenlijk; heus; waarachtig; gegrond; gelijk hebbend; juist vrai — Qui est conforme à la vérité, à ce qui est réellement.

Recht:

Recht [das ~] zelfstandig naamwoord

  1. Recht (Gerechtigkeit)
    het gelijk
    • gelijk [het ~] zelfstandig naamwoord
  2. Recht (Gerechtigkeit)
    de gerechtigheid; de recht
  3. Recht (Gerechtigkeit)
    de rechtvaardigheid; eigenschap van rechtvaardigheid
  4. Recht (Gewohnheitsrecht; Anspruch; Berechtigung; Ungeschriebenes Gesetz)
    het gewoonterecht; de recht
  5. Recht (Besitztum; Eigentum)
    de eigendom; de bezittingen; de have; de goederen; het bezit
    • eigendom [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • bezittingen [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
    • have [de ~] zelfstandig naamwoord
    • goederen [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
    • bezit [het ~] zelfstandig naamwoord
  6. Recht
    de bevoegdheid

Vertaal Matrix voor Recht:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bevoegdheid Recht Befugnis; Befugt sein; Kompetenz; Zuständigkeit
bezit Besitztum; Eigentum; Recht Besitz; Besitztum; Eigentum; Ersparnis; Guthaben; Habe; Kredit
bezittingen Besitztum; Eigentum; Recht Besitztümer; Güter
eigendom Besitztum; Eigentum; Recht
eigenschap van rechtvaardigheid Gerechtigkeit; Recht
gelijk Gerechtigkeit; Recht
gerechtigheid Gerechtigkeit; Recht
gewoonterecht Anspruch; Berechtigung; Gewohnheitsrecht; Recht; Ungeschriebenes Gesetz Gewohnheitsrecht
goederen Besitztum; Eigentum; Recht Güter; Handelsgüter; Handelsware; Kaufware; Ware
have Besitztum; Eigentum; Recht
recht Anspruch; Berechtigung; Gerechtigkeit; Gewohnheitsrecht; Recht; Ungeschriebenes Gesetz Gerechtigkeit; Gerichtsbarkeit; Jurisdiktion; Rechtsprechung; Rechtstitel
rechtvaardigheid Gerechtigkeit; Recht
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
gelijk augenblicklich; dasselbe; derartig; derselbe; dieselbe; direkt; eben; egal; einander entsprechend; einander gleich; einerlei; einförmig; einheitlich; flach; gleich; gleichartig; gleichförmig; gleichwertig; identisch; platt; sofort; unverändert; ähnlich
recht geradlinig; kerzengerade; schnurgerade
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
eigendom Besitz

Synoniemen voor "Recht":


Wiktionary: Recht

Recht
noun
  1. juistheid, recht

Cross Translation:
FromToVia
Recht wet law — body of rules from the legislative authority
Recht recht law — body of rules and standards to be applied by courts
Recht recht right — legal or moral entitlement
Recht recht; bevoegdheid droit — philosophie|fr fondement des règles, des codes, qui régissent les rapports des hommes dans la société.

Recht vorm van rechen:

rechen werkwoord (reche, rechst, recht, rechte, rechtet, gerecht)

  1. rechen (harken; zusammenharken)
    aanharken
    • aanharken werkwoord (hark aan, harkt aan, harkte aan, harkten aan, aangeharkt)
  2. rechen (zusammen rechen; harken)
    bijeenharken
    • bijeenharken werkwoord (hark bijeen, harkt bijeen, harkte bijeen, harkten bijeen, bijeengeharkt)
  3. rechen (harken)
    harken
    • harken werkwoord (hark, harkt, harkte, harkten, geharkt)

Conjugations for rechen:

Präsens
  1. reche
  2. rechst
  3. recht
  4. rechen
  5. recht
  6. rechen
Imperfekt
  1. rechte
  2. rechtest
  3. rechte
  4. rechten
  5. rechtet
  6. rechten
Perfekt
  1. habe gerecht
  2. hast gerecht
  3. hat gerecht
  4. haben gerecht
  5. habt gerecht
  6. haben gerecht
1. Konjunktiv [1]
  1. reche
  2. rechest
  3. reche
  4. rechen
  5. rechet
  6. rechen
2. Konjunktiv
  1. rechte
  2. rechtest
  3. rechte
  4. rechten
  5. rechtet
  6. rechten
Futur 1
  1. werde rechen
  2. wirst rechen
  3. wird rechen
  4. werden rechen
  5. werdet rechen
  6. werden rechen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde rechen
  2. würdest rechen
  3. würde rechen
  4. würden rechen
  5. würdet rechen
  6. würden rechen
Diverses
  1. rech!
  2. recht!
  3. rechen Sie!
  4. gerecht
  5. rechend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor rechen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanharken harken; rechen; zusammenharken
bijeenharken harken; rechen; zusammen rechen
harken harken; rechen

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van Recht



Nederlands

Uitgebreide vertaling voor Recht (Nederlands) in het Duits

recht:

recht [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de recht (gerechtigheid)
    Recht; die Gerechtigkeit
  2. de recht (gewoonterecht)
    Recht; der Anspruch; die Berechtigung; Ungeschriebenes Gesetz; Gewohnheitsrecht
  3. de recht (rechtstitel; aanspraak; rechtsgrond; titel)
    der Rechtstitel
  4. de recht (rechtspleging; rechtspraak)
    die Rechtsprechung; die Gerechtigkeit; die Jurisdiktion; die Gerichtsbarkeit

recht bijvoeglijk naamwoord

  1. recht (lijnrecht; loodrecht; kaarsrecht)
    geradlinig; schnurgerade; kerzengerade

Vertaal Matrix voor recht:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Anspruch gewoonterecht; recht claim; prijslijst; tarievenlijst; veeleisendheid
Berechtigung gewoonterecht; recht gegrondheid; gerechtigdheid; machtiging; prijslijst; tarievenlijst
Gerechtigkeit gerechtigheid; recht; rechtspleging; rechtspraak eerlijkheid; eigenschap van rechtvaardigheid; gelijk; oprechtheid; rechtschapenheid; rechtvaardigheid; waarheidszin
Gerichtsbarkeit recht; rechtspleging; rechtspraak jurisdictie; jurisprudentie; rechtsbevoegdheid; rechtsgebied; rechtsgebieden; rechtspraak
Gewohnheitsrecht gewoonterecht; recht gewoonterecht
Jurisdiktion recht; rechtspleging; rechtspraak jurisdictie; jurisprudentie; rechtsbevoegdheid
Recht gerechtigheid; gewoonterecht; recht bevoegdheid; bezit; bezittingen; eigendom; eigenschap van rechtvaardigheid; gelijk; goederen; have; rechtvaardigheid
Rechtsprechung recht; rechtspleging; rechtspraak jurisdictie; jurisprudentie; rechtsbevoegdheid
Rechtstitel aanspraak; recht; rechtsgrond; rechtstitel; titel geldige titel
Ungeschriebenes Gesetz gewoonterecht; recht
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
geradlinig kaarsrecht; lijnrecht; loodrecht; recht direct; duidelijk; linea recta; lineair; recht door zee; rechtlijnig; rechtstreeks; regelrecht
kerzengerade kaarsrecht; lijnrecht; loodrecht; recht direct; duidelijk; kaarsrecht; linea recta; loodrecht; overeind; recht door zee; rechtop; rechtopstaand; rechtstreeks; regelrecht; zeer recht
schnurgerade kaarsrecht; lijnrecht; loodrecht; recht direct; duidelijk; frontaal; klassikaal; linea recta; openlijk; recht door zee; rechtstreeks; regelrecht; ronduit

Verwante woorden van "recht":


Antoniemen van "recht":


Verwante definities voor "recht":

  1. breisteek waarbij de steken aan de voorkant zijn ingestoken1
    • deze sjaal is recht gebreid1
  2. geheel van wetten en regels1
    • dit is in strijd met het Nederlandse recht1
  3. horizontaal of verticaal1
    • het schilderij hangt recht1
  4. niet gebogen1
    • teken een rechte lijn1
  5. wat eerlijk en rechtvaardig is1
    • je moet hem wel recht doen1
  6. wat je mag doen of hebben1
    • iedereen heeft recht op onderwijs1

Wiktionary: recht

recht
adjective
  1. nicht gebogen oder gekrümmt
noun
  1. Berechtigung, eine Sache zu erwerben oder in Anspruch zu nehmen

Cross Translation:
FromToVia
recht Gerechtigkeit justice — fairness, especially with regard to punishment
recht Recht law — body of rules and standards to be applied by courts
recht juristisch; rechtlich legal — relating to the law or to lawyers
recht gerade right — straight, not bent
recht Recht right — legal or moral entitlement
recht steil sheer — straight up and down; vertical; perpendicular
recht gerade straight — not crooked or bent
recht aufrecht; direkt; gerade; gradlinig; unmittelbar; recht direct — Qui est droit, qui ne taire aucun détour.
recht rechts; gerade; aufrecht; direkt; gradlinig; unmittelbar; rechtwinklig; bieder; loyal; rechter; geradeaus droit — Qui est du côté opposé à celui de son cœur (en supposant que son cœur est du même côté que pour la majorité des être humain), ou encore du côté de celui de la main qui sert à écrire chez la majorité (dans le cas où on parle de soi, car on utilise cet adjectif en adoptant le point de vue de la
recht Recht; Befugnis droit — philosophie|fr fondement des règles, des codes, qui régissent les rapports des hommes dans la société.
recht exakt; akkurat; genau; sorgfältig; ordentlich; pünktlich; richtig; präzis; recht; zutreffend exact — Qui suivre rigoureusement la vérité, la convention.
recht Steuer; Abgabe; Steuerabgabe impôtcharge public, droit imposer sur certaines choses.
recht recht; richtig; zutreffend; billig; gerecht juste — Qui est conforme au droit, à la raison et à la justice.
recht Abgabe; Steuer; Steuerabgabe taxe — (vieilli) fixation faite officiellement du prix des denrées, des frais de justice, du port des lettres, etc.

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van Recht