Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Zoek: Brechen

Duitse en Nederlandse zoekresultaten voor: Brechen

Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. brechen:
  2. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor Brechen (Duits) in het Nederlands

brechen:

brechen werkwoord (breche, brichst, bricht, brach, bracht, gebrochen)

  1. brechen (in Stücke brechen; zerbrechen; entzwei gehen)
    breken; stukbreken; aan stukken breken
    • breken werkwoord (breek, breekt, brak, braken, gebroken)
    • stukbreken werkwoord (breek stuk, breekt stuk, brak stuk, braken stuk, stukgebroken)
    • aan stukken breken werkwoord (breek aan stukken, breekt aan stukken, brak aan stukken, braken aan stukken, aan stukken gebroken)
  2. brechen (zerbrechen; entzwei gehen; entzwei reißen)
    breken; sneuvelen; kapot gaan; stuk gaan
    • breken werkwoord (breek, breekt, brak, braken, gebroken)
    • sneuvelen werkwoord (sneuvel, sneuvelt, sneuvelde, sneuvelden, gesneuveld)
    • kapot gaan werkwoord
    • stuk gaan werkwoord
  3. brechen (auflösen; abbrechen; entbinden; )
    beëindigen; afbreken; ontbinden; opheffen; verbreken; stukmaken; verbrijzelen; forceren
    • beëindigen werkwoord (beëindig, beëindigt, beëindigde, beëindigden, beëindigd)
    • afbreken werkwoord (breek af, breekt af, brak af, braken af, afgebroken)
    • ontbinden werkwoord (ontbind, ontbindt, ontbond, ontbonden, ontbonden)
    • opheffen werkwoord (hef op, heft op, hief op, hieven op, opgeheven)
    • verbreken werkwoord (verbreek, verbreekt, verbrak, verbraken, verbroken)
    • stukmaken werkwoord (maak stuk, maakt stuk, maakte stuk, maakten stuk, stukgemaakt)
    • verbrijzelen werkwoord (verbrijzel, verbrijzelt, verbrijzelde, verbrijzelden, verbrijzeld)
    • forceren werkwoord (forceer, forceert, forceerde, forceerden, geforceerd)
  4. brechen (kaputtmachen; beschädigen; entweihen; zerbrechen; aufbrechen)
    kapotmaken; moeren; mollen
    • kapotmaken werkwoord (maak kapot, maakt kapot, maakte kapot, maakten kapot, kapot gemaakt)
    • moeren werkwoord (moer, moert, moerde, moerden, gemoerd)
    • mollen werkwoord (mol, molt, molde, molden, gemold)
  5. brechen (abknacken; zerbrechen; knacken; abbrechen; knicken)
    afknappen; er vanaf breken
  6. brechen (knacken; beschädigen; aufbrechen; kaputtmachen)
    knakken
    • knakken werkwoord (knak, knakt, knakte, knakten, geknakt)
  7. brechen (speien; spucken; übergeben; )
    spugen; spuwen
    • spugen werkwoord (spuug, spuugt, spuugde, spuugden, gespuugd)
    • spuwen werkwoord (spuw, spuwt, spuwde, spuwden, gespuwd)
  8. brechen (kaputtschlagen; zerschlagen; zertrümmern; zerbrechen)
    aan stukken slaan; inslaan; verbrijzelen; stukslaan; kapotslaan
    • aan stukken slaan werkwoord (sla aan stukken, slaat aan stukken, sloeg aan stukken, sloegen aan stukken, aan stukken geslagen)
    • inslaan werkwoord (sla in, slaat in, sloeg in, sloegen in, ingeslagen)
    • verbrijzelen werkwoord (verbrijzel, verbrijzelt, verbrijzelde, verbrijzelden, verbrijzeld)
    • stukslaan werkwoord (sla stuk, slaat stuk, sloeg stuk, sloegen stuk, stukgeslagen)
    • kapotslaan werkwoord (sla kapot, slaat kapot, sloeg kapot, sloegen kapot, kapot geslagen)

Conjugations for brechen:

Präsens
  1. breche
  2. brichst
  3. bricht
  4. brechen
  5. brecht
  6. brechen
Imperfekt
  1. brach
  2. brachst
  3. brach
  4. brachen
  5. bracht
  6. brachen
Perfekt
  1. habe gebrochen
  2. hast gebrochen
  3. hat gebrochen
  4. haben gebrochen
  5. habt gebrochen
  6. haben gebrochen
1. Konjunktiv [1]
  1. breche
  2. brechest
  3. breche
  4. brechen
  5. brechet
  6. brechen
2. Konjunktiv
  1. bräche
  2. brächest
  3. bräche
  4. brächen
  5. brächet
  6. brächen
Futur 1
  1. werde brechen
  2. wirst brechen
  3. wird brechen
  4. werden brechen
  5. werdet brechen
  6. werden brechen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde brechen
  2. würdest brechen
  3. würde brechen
  4. würden brechen
  5. würdet brechen
  6. würden brechen
Diverses
  1. brech!
  2. brecht!
  3. brechen Sie!
  5. gebrochen
  6. brechend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor brechen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
beëindigen Beenden; Beendigen
breken Abbruch; Bruch; Trennung; Unterbrechung
forceren Aufdrängen
kapotmaken Zerstörung
knakken Brüche
ontbinden Auflösen; Zerfallen
opheffen Aufheben; Beenden; Beendigen; Widerrufen
spugen Erbrechen; Kotzen
spuwen Erbrechen; Kotzen; Spucken
verbreken Enthaltsamkeit; Enthaltung; Unterbrechung; Verzicht
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aan stukken breken brechen; entzwei gehen; in Stücke brechen; zerbrechen
aan stukken slaan brechen; kaputtschlagen; zerbrechen; zerschlagen; zertrümmern
afbreken abbrechen; abreißen; anbrechen; aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; beenden; brechen; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; freilassen; lösen; scheiden; trennen; unterbrechen; zerbrechen; zerlegen; zerreißen abbrechen; abreißen; abtragen; abwracken; ausschalten; beeinträchtigen; demolieren; den Hals umdrehen; einstampfen; erledigen; fertigmachen; ganz kaputt und auseinander holen; hindern; kaputtmachen; liquidieren; niederreißen; ruinieren; stören; umstossen; unterbrechen; verderben; verheeren; vernichten; verschrotten; verwüsten; wegreißen; zehren; zerlegen; zerstören; zertrümmern
afknappen abbrechen; abknacken; brechen; knacken; knicken; zerbrechen
beëindigen abbrechen; abreißen; anbrechen; aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; beenden; brechen; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; freilassen; lösen; scheiden; trennen; unterbrechen; zerbrechen; zerlegen; zerreißen abbrechen; abmachen; aufhören; beenden; beschließen; enden; erledigen; fertig bringen; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; halten; schließen; vollenden
breken brechen; entzwei gehen; entzwei reißen; in Stücke brechen; zerbrechen ganz kaputt und auseinander holen; sabotieren; vorsätzlich kaputtmachen; zerbrechen; zerstören
er vanaf breken abbrechen; abknacken; brechen; knacken; knicken; zerbrechen
forceren abbrechen; abreißen; anbrechen; aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; beenden; brechen; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; freilassen; lösen; scheiden; trennen; unterbrechen; zerbrechen; zerlegen; zerreißen abnötigen; abzwingen; befehlen; erpressen; erzwingen; forcieren; gebieten; pressen; überlasten
inslaan brechen; kaputtschlagen; zerbrechen; zerschlagen; zertrümmern einkaufen
kapot gaan brechen; entzwei gehen; entzwei reißen; zerbrechen
kapotmaken aufbrechen; beschädigen; brechen; entweihen; kaputtmachen; zerbrechen
kapotslaan brechen; kaputtschlagen; zerbrechen; zerschlagen; zertrümmern
knakken aufbrechen; beschädigen; brechen; kaputtmachen; knacken
moeren aufbrechen; beschädigen; brechen; entweihen; kaputtmachen; zerbrechen
mollen aufbrechen; beschädigen; brechen; entweihen; kaputtmachen; zerbrechen
ontbinden abbrechen; abreißen; anbrechen; aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; beenden; brechen; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; freilassen; lösen; scheiden; trennen; unterbrechen; zerbrechen; zerlegen; zerreißen abfaulen; aufheben; auflösen; ausfaulen; verfaulen; wegfaulen
opheffen abbrechen; abreißen; anbrechen; aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; beenden; brechen; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; freilassen; lösen; scheiden; trennen; unterbrechen; zerbrechen; zerlegen; zerreißen abschaffen; anheben; annullieren; aufbringen; aufdecken; aufheben; aufholen; auflösen; aufziehen; ausheben; emporheben; erheben; heben; hinaufbringen; hochheben; hochnehmen; hochziehen; wider'rufen; widerrufen
sneuvelen brechen; entzwei gehen; entzwei reißen; zerbrechen entschlafen; im Krieg umkommen; im Sterben liegen; sterben; umkommen; zugrunde gehen
spugen brechen; erbrechen; kotzen; sich erbrechen; sich übergeben; speien; spucken; übergeben erbrechen; ergeben; herauswürgen; kotzen; sich erbrechen; sich übergeben; speien; spucken; übergeben
spuwen brechen; erbrechen; kotzen; sich erbrechen; sich übergeben; speien; spucken; übergeben erbrechen; kotzen; sich erbrechen; sich übergeben; speien; spucken
stuk gaan brechen; entzwei gehen; entzwei reißen; zerbrechen
stukbreken brechen; entzwei gehen; in Stücke brechen; zerbrechen
stukmaken abbrechen; abreißen; anbrechen; aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; beenden; brechen; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; freilassen; lösen; scheiden; trennen; unterbrechen; zerbrechen; zerlegen; zerreißen verderben; verpesten; verseuchen
stukslaan brechen; kaputtschlagen; zerbrechen; zerschlagen; zertrümmern
verbreken abbrechen; abreißen; anbrechen; aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; beenden; brechen; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; freilassen; lösen; scheiden; trennen; unterbrechen; zerbrechen; zerlegen; zerreißen
verbrijzelen abbrechen; abreißen; anbrechen; aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; beenden; brechen; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; freilassen; kaputtschlagen; lösen; scheiden; trennen; unterbrechen; zerbrechen; zerlegen; zerreißen; zerschlagen; zertrümmern erdrücken; feinmachen; feinmahlen; kaputtschlagen; verreiben; walzen; zerbrechen; zerkleinern; zermahlen; zermalmen; zerquetschen

Synoniemen voor "brechen":


Wiktionary: brechen

brechen
  1. umgangssprachlich: sich übergeben; sich erbrechen
  2. mit jemandem brechen: die bestehende Beziehung zu jemandem abbrechen, nicht mehr mit ihm verkehren
  3. (Strahlen) etwas Gerichtetes in einem Winkel ablenken
  4. mit etwas brechen: die bestehende Verbindung zu etwas lösen
  5. (intransitiv) äußerer Belastung nicht mehr standhalten können
  6. (transitiv) etwas zerkleinern, durch Kraft in mehrere Stücke zerlegen
brechen
verb
  1. in stukken uiteenvallen
  2. in stukken uiteen doen vallen
  3. het ontstaan van een doorgang
Cross Translation:
FromToVia
• brechen → breken ↔ break — intransitive: to separate into (to end up in) two or more pieces
• brechen → breken ↔ break — transitive: to separate into (to cause to end up in) two or more pieces
• brechen → breken ↔ break — intransitive, of a bone: to crack
• brechen → breken ↔ break — transitive: to cause (a bone) to crack
• brechen → overtreden; breken ↔ break — transitive: to do that which is forbidden by (something)
• brechen → breken ↔ refract — to cause to change direction
• brechen → breken; afbreken; doorbreken; schenden; stukbreken; verbreken; intrappen; verbrijzelen; vermorzelen; verpletteren ↔ briser — rompre, mettre en pièces.
• brechen → kapot maken ↔ casser — Briser, rompre
• brechen → verbreken; verwerpen; een inbreuk plegen op ↔ enfreindre — violer, transgresser, ne pas respecter, parler d’un traité, d’une loi, d’un privilège, d’une ordonnance, d’une règle, etc.
• brechen → schenden ↔ violer — Enfreindre, porter atteinte à, attenter à

Verwante vertalingen van Brechen







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.1031 seconde
Page rendered in 1.0 seconds